ECLI:NL:RBAMS:2017:1894

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
5425984 CV EXPL 16-29580
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van betalingsverplichting uit opdrachtovereenkomst en wanprestatie

In deze zaak vorderde eiser, een hoveniersbedrijf, betaling van een factuur van € 12.712,41 van gedaagde, een gerechtsdeurwaarders- en incassobureau, voor werkzaamheden verricht in opdracht van gedaagde. Eiser had frames bevestigd aan plantenbakken die door gedaagde waren besteld. Na constatering van schade aan de bakken, heeft gedaagde eiser aansprakelijk gesteld voor de kosten van herstel. Eiser betwistte de aansprakelijkheid en vorderde betaling van de factuur, inclusief wettelijke rente en incassokosten. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiser wanprestatie had gepleegd door gebrekkige werkzaamheden te leveren. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde niet in verzuim was gesteld en dat de betalingsverplichting van gedaagde bleef bestaan, ondanks het beroep op wanprestatie. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van de hoofdsom, wettelijke rente en incassokosten. In reconventie wees de kantonrechter de vordering van gedaagde af, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor schadeplichtigheid. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer \ rolnummer: 5425984 CV EXPL 16-29580
Uitspraak: 10 maart 2017
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde mr. E. van de Burgwal,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GROOT & EVERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde Groot & Evers gerechtsdeurwaarders.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en G&E.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 oktober 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties,
het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 25 november 2016, waarin een comparitie van partijen is gelast, die op 7 februari 2017 heeft plaatsgevonden. De door de griffier gemaakte aantekeningen daarvan bevinden zich bij de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
[eiser] heeft een hoveniersbedrijf en handelt onder de naam [bedrijf 1] (hierna ook: [eiser] ). G&E is een gerechtsdeurwaarders- en incassobureau. G&E is medio april 2016 verhuisd.
G&E ontving de sleutel van het nieuwe kantoorpand op 1 april 2016, waarna eerst een verbouwing volgde. De verhuizing was gepland op 16-17 april 2016.
2.2.
Ter verfraaiing van de hal van het nieuwe kantoorpand heeft G&E aan DIM De Interieursmakers v.o.f. (hierna: DIM) opdracht gegeven meerdere plantenbakken te vervaardigen en te leveren. DIM heeft de bakken op maat gemaakt, ze bij verstek gezaagd en gelijmd en ze geleverd op 12 april 2016. G&E heeft aan [eiser] opdracht gegeven de hoeken van deze bakken te voorzien van stalen/metalen opbouwen (hierna: frames). [eiser] heeft terzake werkzaamheden verricht op 11 tot en met 16 april, 19 en 20 april 2016, en daarbij de frames bevestigd. Daarop heeft Business Green in opdracht van G&E de bakken gevuld met aarde en planten.
2.3.
Op 20 april 2016 heeft [eiser] aan G&E een factuur (hierna: de factuur) gestuurd met factuurnummer 16014. Daarop zijn de werkzaamheden en kosten op voornoemde dagen gespecificeerd met vermelding van aantal uren en prijs, in totaal uitkomend op € 12.712,41 (inclusief BTW), daaronder begrepen man-uren ad in totaal € 5.914,50 (exclusief BTW).
2.4.
Kort na de plaatsing van de aarde en de planten is een scheuring/wijking opgetreden op enkele hoeken van de bakken. [eiser] heeft dit in week 16 geconstateerd en G&E ingelicht. G&E heeft daarop een bijeenkomst georganiseerd met alle betrokken partijen op 2 mei 2016 teneinde tot een snelle oplossing te komen gezien de ontstane schade. [eiser] heeft G&E meegedeeld dat hij op die datum verhinderd was.
2.5.
Bij e-mail van 7 juni 2016 heeft [eiser] aan G&E verzocht om betaling van de factuur per omgaande.
2.6.
Bij brief van 8 juni 2016 heeft G&E [eiser] , voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“Op 20 mei jl. hebben wij telefonisch contact gehad over de status omtrent de plantenbakken. (….)
In de tussentijd moest er echt wat gedaan worden aan de bakken om te zien of de schade hersteld kon worden. In week 18 en 19 is [naam 1] , de interieurbouwer en [naam 2] van Business Green bezig geweest om de bakken leeg te halen en te kijken of het ter plekke hersteld kon worden. Dit bleek helaas niet het geval. Als laatste poging heeft DIM de bakken meegenomen om het in de werkplaats te herstellen. Helaas bleek dit ook niet mogelijk. De enige optie die nog overbleef was het opnieuw maken van de bakken en het opnieuw plaatsen van de constructie. Het opnieuw aanleveren van de bakken en plaatsten van de stellingen bedraagt € 9557,40 excl. BTW. (…)
Tijdens ons telefoongesprek van 20 mei heb ik aangegeven wat wij bij een aantal partijen informatie gaan winnen omtrent de oorzaak van de schade. (…) Door informatie / advies van derden zijn wij van mening dat we jou voor het hele bedrag aansprakelijk stellen voor de door ons geleden schade ad € 9.557,40 excl. BTW (…).
Reeds hebben wij van jou een factuur ontvangen waarin jij van ons nog een bedrag vordert van 12.712,41 incl. BTW. Gelet op het vorenstaande gaan wij ook niet over tot betaling van de nota met factuurnr.: 16014. (…)”
2.7.
Bij brief van 15 september 2016 heeft [eiser] wederom aanspraak gemaakt op betaling van de factuur alsmede incassokosten ad € 902,12 en wettelijke handelsrente ad € 395,70 tot 15 september 2016. Tevens heeft [eiser] in deze brief zijn door G&E gestelde schadeplichtigheid betwist. G&E heeft de factuur niet betaald.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] vordert dat G&E bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 12.712,41 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening;
b. € 440,16 aan wettelijke handelsrente tot 1 oktober 2016;
c. € 902,12 aan buitengerechtelijke kosten;
d. de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover betaling uitblijft.
3.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat G&E gehouden is tot nakoming van haar betalingsverplichting ten aanzien van de door [eiser] in opdracht van G&E verrichte werkzaamheden, als weergegeven in de factuur.
3.3.
De G&E voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
G&E vordert dat [eiser] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.557,40 exclusief btw aan hoofdsom, en de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover deze niet zijn voldaan binnen veertien dagen na dagtekening vonnis.
3.5.
De G&E stelt daartoe, samengevat, dat de schade aan de bakken het gevolg is van een gebrekkige bevestigingswijze van de frames door [eiser] , voor welke schade [eiser] aansprakelijk is gesteld bij brief van 8 juni 2016.
3.6.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
[eiser] beroept zich op nakoming door G&E van haar betalingsverplichting terzake van overeengekomen en verrichte werkzaamheden. Het verweer van G&E is gericht op haar door [eiser] gestelde betalingsverplichting van de op de factuur gespecificeerde man-uren ad in totaal € 5.914,50 (exclusief BTW).
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] onvoldoende betwist heeft gesteld dat de gefactureerde man-uren werkzaamheden betreffen die hij in opdracht van G&E heeft verricht. Dat, als aangevoerd door G&E, aan de factuur geen offerte van [eiser] is voorafgegaan, doet hier in de onderhavige situatie niet aan af. G&E betwist immers niet dat, als gesteld door [eiser] , vooraf mondeling overleg heeft plaatsgevonden tussen partijen over de uitvoering van de opdracht. G&E erkent dat de factuur betrekking heeft op de dagen waarop die opgedragen werkzaamheden zijn verricht. G&E betwist niet dat [eiser] , als door hem gesteld, daadwerkelijk ter uitvoering van de opdracht van G&E aan het werk is gegaan, dat G&E daarvan ook op de hoogte was en dat zij [eiser] daartoe heeft toegelaten op haar locatie.
G&E voert het verweer dat de werkzaamheden niet adequaat en snel genoeg zijn uitgevoerd en evenmin op de juiste wijze. Indien de werkzaamheden wel op de juiste wijze waren uitgevoerd, hadden de werkzaamheden voor meer dan de helft gereduceerd kunnen worden, aldus G&E, betwist door [eiser] . De kantonrechter begrijpt dit verweer als een beroep op wanprestatie aan de zijde van [eiser] ex artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Indien de door G&E gestelde wanprestatie aan de zijde van [eiser] zou komen vast te staan, ontslaat dit G&E evenwel op zich niet van haar eigen nakomingsverbintenis uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. Het enkele beroep op wanprestatie, wat daar verder van zij, doet dus niet af aan haar betalingsverplichting, zodat ook dit verweer niet kan slagen.
G&E heeft de gestelde betalingsverplichting van de rest van het totaalbedrag van de factuur ad € 12,712,41 inclusief BTW niet betwist. Dit leidt ertoe dat de door [eiser] in conventie gevorderde hoofdsom van € 12.712,41 zal worden toegewezen.
4.2.
De overeenkomst tussen partijen is een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Derhalve is de gevorderde wettelijke handelsrente toewijsbaar vanaf de datum van verzuim. G&E voert aan dat onduidelijk is of de betalingstermijn van de factuur zeven of veertien dagen is en dat er dus geen basis is voor vaststelling van de ingangsdatum van de verschuldigde wettelijke rente.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op de factuur staat een betalingstermijn van zeven dagen vermeld. In de aanmaningsbrief van 27 juni 2016 staat evenwel dat overeenkomstig de algemene voorwaarden facturen binnen veertien dagen betaald moeten worden, welke betalingstermijn G&E niet heeft betwist. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat partijen een fatale betalingstermijn van veertien dagen zijn overeengekomen. Gelet hierop is ingevolge artikel 6:119a lid 1 BW de wettelijke handelsrente verschuldigd met ingang van de dag volgend op de uiterste betaaldag, dus vijftien dagen na de factuurdatum, te weten op 5 mei 2016. De wettelijke handelsrente zal dus vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening worden toegewezen.
4.3.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten stelt de kantonrechter vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. G&E heeft deze vordering niet betwist. De hoogte van het gevorderde bedrag van € 902,12 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal dan ook worden toegewezen.
4.4.
Bij deze uitkomst zal G&E zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 77,75
- griffierecht € 941,00
- salaris gemachtigde € 600,00 (2 punten x tarief € 300,-)
________
totaal € 1.618,75
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals gevorderd. De nakosten worden ambtshalve begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.
In reconventie
4.5.
Als meest verstrekkend verweer in reconventie voert [eiser] gemotiveerd aan dat hij geen schriftelijke aanmaning heeft ontvangen waarbij hem een redelijke termijn tot nakoming is gesteld, dat dus geen sprake is van verzuim en hij dan ook niet schadeplichtig is.
G&E stelt dat zij onder de gegeven omstandigheden mocht afzien van een schriftelijke aanmaning met een termijnstelling tot nakoming, en mocht volstaan met de aansprakelijkstelling als geformuleerd in haar brief van 7 juni 2016.
4.6.
De kantonrechter overweegt dat voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is vereist dat de schuldenaar in verzuim is (artikel 6:74 lid 2 BW). Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke is gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning, waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW). Indien uit de houding van de schuldenaar blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (artikel 6:82 lid 2 BW).
4.7.
G&E stelt dat zij [eiser] heeft uitgenodigd voor een bijeenkomst op 2 mei 2016 om tot een oplossing van de ontstane schade te komen. Voor zover G&E hiermee wil betogen dat zij [eiser] daarmee in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog na te komen en daarmee in gebreke heeft gesteld, faalt deze stelling. G&E heeft [eiser] immers geen schriftelijke aanmaning met een redelijke termijn tot nakoming gestuurd. De brief van G&E van 8 juni 2016 kan niet als zodanig worden opgevat. Derhalve is niet voldaan het voorschrift van artikel 6:82 lid 1 BW.
4.8.
G&E stelt verder dat [eiser] op 2 mei 2016 niet is komen opdagen om over een oplossing van de ontstane schade te praten. Voor zover G&E hiermee wil betogen dat zij uit de houding van [eiser] mocht afleiden dat [eiser] niet meer zou willen nakomen, kan deze stelling niet slagen. De afspraak op 2 mei 2016 had tot doel om naar aanleiding van de geconstateerde schade met alle betrokken partijen bijeen te komen teneinde tot een snelle oplossing te komen. Bij deze stand van zaken kon [eiser] hieruit redelijkerwijs niet afleiden wat er van hem werd verwacht, laat staan dat zijn aanwezigheid cruciaal was in die zin dat van hem verwacht zou kunnen worden alsnog deugdelijk te presteren. [eiser] heeft zelf de schade gemeld en ook blijkens de eigen stellingen van G&E was er onderling (telefonisch) contact, voor en na 2 mei 2016. Uit zijn afwezigheid (met bericht) op 2 mei 2016 kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat aanmanen zinloos zou zijn geweest.
Voor zover G&E zich beroept op een uitnodiging aan [eiser] om erbij te zijn wanneer op 17 juni 2016 nieuwe bakken geleverd zouden worden en herstelwerkzaamheden aan enkele bakken zouden plaatsvinden en waarbij [eiser] zonder kennisgeving verstek heeft laten gaan, hetgeen [eiser] betwist, werpt dat geen ander licht op de zaak. Doorslaggevend is immers dat de schriftelijke aansprakelijkstelling van [eiser] op dat moment reeds had plaatsgevonden, te weten op 8 juni 2016, zonder dat hem daarbij een redelijke termijn tot nakoming is gegeven. Niet is komen vast te staan dat op dat moment uit zijn houding bleek dat aanmaning nutteloos zou zijn.
Derhalve heeft G&E onvoldoende gesteld dat de situatie van artikel 6:82 lid 2 BW, waarbij aanmaning nutteloos zou zijn, zich voordoet. G&E had dus niet op die grond mogen afzien van een schriftelijke aanmaning met een redelijke nakomingstermijn.
4.9.
G&E stelt verder dat sprake was van een haastklus gezien de verhuisdatum en reeds opgetreden vertraging aan de zijde van [eiser] . Voor zover G&E daarmee betoogt dat een fatale termijn was overeengekomen, heeft zij daarvoor te weinig gesteld. Ook overigens heeft G&E te weinig aangevoerd om te kunnen aannemen dat nakoming door [eiser] wegens het tijdsverloop blijvend onmogelijk was. Het volgende is daarvoor redengevend.
De verhuisdatum stond gepland op 16-17 april 2016, dus eind week 15. [eiser] heeft in week 16 geconstateerd en bij G&E gemeld dat de bakken, waarop de frames reeds waren aangebracht, aan het wijken waren. G&E heeft daarop de schade bij de betrokken partijen onder de aandacht gebracht en hen, inclusief [eiser] , verzocht om op 2 mei 2016 aanwezig te zijn om te kijken naar een oplossing. Blijkens de brief van G&E van 8 juni 2016 hebben in week 18 en 19 DIM en Business Green bekeken of herstel ter plekke plaats kon vinden, hetgeen niet het geval bleek, waarna de bakken zijn meegenomen door DIM ten behoeve van herstel in de werkplaats. Blijkens de eigen stellingen van G&E zijn op 24 juni 2016 nieuwe bakken worden geleverd en zouden nog enkele herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Gelet op de verstreken tijd nadat de schade is ontdekt tot het moment waarop G&E actie heeft ondernomen, waarbij ook G&E volgens haar eigen stellingen nog uitging van de mogelijkheid tot herstel, heeft G&E onvoldoende gesteld dat nakoming door [eiser] door het tijdsverloop onmogelijk was.
G&E stelt ook dat na onderzoek door DIM is gebleken dat de bakken onherstelbaar beschadigd waren in die zin dat herstel zoveel werk en kosten met zich zou meebrengen dat, kosten en baten afwegend, het maken van nieuwe bakken, voordeliger zou zijn. Voor zover G&E op die grond wil betogen dat nakoming blijvend onmogelijk was, faalt deze stelling. De kantonrechter stelt vast dat blijkens de gang van zaken genoemde conclusie pas werd getrokken nadat de andere betrokken partijen reeds ter plaatse herstelpogingen hadden gedaan, en dat deze conclusie bovendien niet gold voor alle beschadigde bakken. De kantonrechter is van oordeel dat G&E onder deze omstandigheden onvoldoende heeft gesteld dat de op [eiser] rustende verbintenis van dien aard was dat nakoming daarvan blijvend onmogelijk was geworden.
Derhalve is de situatie van blijvend onmogelijke nakoming, waarin ingevolge artikel 6:74 lid 2 BW verzuim geen voorwaarde is voor schadeplichtigheid, niet aan de orde.
4.10.
De conclusie is dan ook dat G&E niet voldaan heeft aan de in 4.6 weergegeven voorwaarden voor schadeplichtigheid. Het hierop gerichte verweer slaagt.
Reeds op grond hiervan moet de in reconventie gevorderde schadevergoeding worden afgewezen. Bij deze stand van zaken komt de kantonrechter aan een beoordeling van de overige geschilpunten tussen partijen niet toe.
4.11.
G&E zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 250,- zijnde salaris gemachtigde (0,5 x 1 punten tarief € 125,-).

5.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
5.1.
veroordeelt G&E tot betaling aan [eiser] van € 12.712,41 (twaalfduizendzevenhonderdtwaalf euro en eenenveertig eurocent) aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 5 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt G&E tot betaling aan [eiser] van € 902,12 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt G&E in de proceskosten aan de zijde van [eiser] welke tot op heden zijn begroot op € 1.618,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW voor zover betaling uitblijft;
In reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van G&E af;
5.5.
veroordeelt G&E in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] welke tot op heden zijn begroot op € 125,-;
In conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt G&E tot betaling van het nasalaris begroot op een bedrag van € 205,-, te verhogen met een bedrag van € 68,- onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en G&E niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. P.J. van Eekeren, kantonrechter, bijgestaan door mr. S.E. Harenberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2017.
De griffier De kantonrechter