ECLI:NL:RBAMS:2017:1868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
13/730049-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen en vrijspraak voor witwassen

Op 14 maart 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1995 in Albanië, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was en gedetineerd in een penitentiaire inrichting. De zaak betreft de opzettelijke aanwezigheid van verdovende middelen, waaronder cocaïne en heroïne, en een beschuldiging van witwassen. Tijdens de zitting op 28 februari 2017 heeft de officier van justitie, mr. H. Hoekstra, de vordering ingediend, terwijl de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.G. Corbijn, pleitten voor vrijspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.

De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2 kilogram cocaïne en 4,93 kilogram heroïne, evenals het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen die mogelijk uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het witwassen van de geldbedragen, en sprak de verdachte vrij van dit onderdeel. Echter, de rechtbank achtte het opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen bewezen, omdat de verdachte bewust de kans had aanvaard dat hij deze middelen in zijn bezit kreeg. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met een onbekende man van Albanese afkomst.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 26 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De rechtbank overwoog dat de verdachte had bijgedragen aan de instandhouding van de verslaving van gebruikers van cocaïne en heroïne, en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. De beslissing is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet. De rechtbank verklaarde het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en sprak de verdachte daarvan vrij, terwijl het bewezen verklaarde opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/730049-16
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in ‘PI HvB [gevangenis] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2017.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H. Hoekstra, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.G. Corbijn, waarnemend namens mr. G.E. Menick, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 25 augustus 2016 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2 (twee) kilogram cocaïne en/of 4,93 kilogram heroïne en/of 150 gram amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine, in elk geval middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(artikel 2 Opiumwet juncto 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 25 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van (ongeveer) 13.000,- euro en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 425,- euro,
heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten (een) geldbedrag(en) van (ongeveer) 13.000,- euro en/of 425,- euro gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moet(en) vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig wa(s)(ren) uit enig misdrijf.
(artikel 420bis juncto 47 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het door haar op schrift gestelde requisitoir gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft overeenkomstig haar pleitnotitie, zakelijk weergegeven, primair vrijspraak bepleit voor beide feiten. Verdachte had geen opzet op de aanwezigheid van de harddrugs, omdat hij geen wetenschap had van de inhoud van de tassen. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het medeplegen en de 150 gram amfetamine niet kunnen worden bewezen. Er is niet gebleken dat er sprake is van amfetamine. Voorts zijn er onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat er sprake is van medeplegen. Daarnaast is er onvoldoende bewijs voor het witwassen van het geldbedrag, omdat het dossier geen blijk geeft van enige wetenschap van verdachte met betrekking tot het in de woning aangetroffen geldbedrag.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder feit 2 is ten laste gelegd, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad of daar anderszins witwashandelingen mee heeft verricht, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde
Op 25 augustus 2016 wordt de woning op [adres] te Amsterdam doorzocht. Daar worden verdachte en zijn medeverdachten aangetroffen. Bij deze doorzoeking wordt ruim twee kilo cocaïne en bijna vijf kilo heroïne gevonden. Verdachte verklaart ter plaatse over deze drugs:
“That is mine”. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de tassen met pakketten in een café heeft gekregen van een onbekende man van Albanese afkomst. Voorts is afgesproken dat hij deze tassen voor hem zou bewaren, totdat de onbekende man de tassen met pakketten weer zou komen ophalen. Verdachte heeft verklaard dat hij de tassen achter het luik heeft gelegd in de woning. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij in de tas heeft gekeken en de pakketten heeft gezien. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank worden bewezen dat verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een grote hoeveelheid verdovende middelen in zijn bezit kreeg, zodat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van deze verdovende middelen. De rechtbank overweegt voorts dat door op deze wijze te handelen hij een tevoren afgesproken en essentiële rol heeft gehad bij het aanwezig hebben van de cocaïne en heroïne samen met de onbekende man van Albanese afkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 25 augustus 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en 4,93 kilogram van een materiaal bevattende heroïne.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder feit 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank overweegt als volgt.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid cocaïne en heroïne. Cocaïne en heroïne zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de instandhouding van de verslaving van de gebruikers van cocaïne en heroïne.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 november 2016, waaruit niet blijkt dat verdachte zich eerder in Nederland schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.
Bij een dergelijk feit past, gezien de ernst daarvan, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de straffen in vergelijkbare zaken en, bij gebrek aan oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, op de richtlijnen van het openbaar ministerie voor dit soort feiten.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden passend. Gelet op de vrijspraak voor feit 2 komt de rechtbank tot een 2 maanden lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is gevorderd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
26 (zesentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Nieuwenhuijs, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 maart 2017.