ECLI:NL:RBAMS:2017:1837

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
13/731035-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door een General Manager Europe van een Zwitserse vennootschap

Op 21 maart 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als General Manager Europe werkzaam was voor een Zwitserse vennootschap. De verdachte werd beschuldigd van verduistering van een geldbedrag van in totaal 193.196,47 Zwitserse Franken, dat hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking had beheerd. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 7 maart 2017, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Voorhuis, en de verdediging door zijn raadsvrouw, mr. W.A. Monster.

De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van verduistering die zich hebben voorgedaan tussen 7 januari 2009 en 27 april 2012, waarbij de verdachte geldbedragen van de zakelijke bankrekening van zijn werkgever heeft onttrokken voor privédoeleinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in deze periode als enige tekenbevoegd was en toegang had tot de bankrekening en betaalpassen van de vennootschap. De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie erkend dat hij geldbedragen voor privé-uitgaven heeft gebruikt, maar heeft later gedeeltelijk teruggekomen op deze bekentenis.

De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de bewijsstukken in het dossier zorgvuldig gewogen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, maar heeft hij vrijspraak gekregen voor enkele specifieke bedragen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn alcoholverslaving en de stappen die hij heeft ondernomen voor behandeling.

De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank heeft deze niet-ontvankelijk verklaard, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank heeft de op te leggen straffen gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731035-15
Datum uitspraak: 21 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [woonadres] ,
[plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Voorhuis, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W.A. Monster, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 7 januari 2009 tot en met 27 april 2012 te Zürich (in elke geval in Zwitserland) en/of München (in elk geval in Duitsland) en/of Amsterdam (in elk geval in Nederland) (telkens) opzettelijk (totaal) 346.485,40 Zwitserse Frank (omgerekend 284.118,03 euro) (althans een of meer geldbedrag(en)), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) gelbedrag(en)/goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als General Manager Europe en/of bedrijfsleider, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn voorts geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.De waardering van het bewijs

De rechtbank heeft bij de beoordeling van het ten laste gelegde feit acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken en overweegt als volgt.
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte in de periode van januari 2009 tot en met april 2012 werkzaam was als General Manager Europe voor de [benadeelde partij] , in onder andere Zwitserland, Duitsland en Nederland. Uit hoofde van zijn werkzaamheden beheerde verdachte de zakelijke bankrekening van de Zwitserse vennootschap [benadeelde partij] (hierna: [benadeelde partij] ), was hij als enige tekenbevoegd en beschikte hij over de bijbehorende betaalpassen. Verdachte wordt verweten dat hij in deze periode van de zakelijke bankrekening van [benadeelde partij] in Zwitserland een geldbedrag van 346.485,40 Zwitserse Frank (hierna: CHF) heeft verduisterd. Dit bedrag is in de aangifte van [benadeelde partij] genoemd als totaal verduisterd bedrag en is opgebouwd uit de volgende posten:
  • kosten voor een BMW X1 van CHF 95.797,30 en een BMW 118i van CHF 28.172,67;
  • salarisbetalingen aan [benadeelde partij] van CHF 39.446,05;
  • overschrijvingen naar een Postfinance rekening van CHF 45.376,45;
  • contante geldopnames van CHF 1.911,05;
  • een overschrijving van CHF 793,70;
  • overschrijvingen naar de privérekening van verdachte van CHF 41.046,58;
  • afrekeningen van Mastercard van CHF 76.036,55;
  • pinbetalingen van CHF 17.905,05.
In zijn verhoor bij de politie op 26 januari 2015 heeft verdachte erkend dat hij het in de aangifte vermelde geldbedrag heeft verduisterd en dat hij het geld onder meer ook heeft aangewend voor privéuitgaven. Verdachte is hier ter terechtzitting gedeeltelijk op teruggekomen. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat hij in de periode van januari 2010 tot en met maart 2012 geldbedragen van de bankrekening van zijn werkgever voor privédoeleinden heeft gebruikt en zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dit deed hij onder andere door zogenaamd salaris aan [benadeelde partij] uit te betalen op de bankrekening van zijn eigen bedrijf [naam bedrijf] , geldbedragen over te schrijven naar zijn eigen Postfinance rekening en geldbedragen contant op te nemen. De verduistering van deze geldbedragen, in totaal CHF 86.733,55, wordt door verdachte niet betwist. Ten aanzien van de andere posten heeft verdachte verklaard dat het daarbij (deels) ging om zakelijke kosten. Deze geldbedragen heeft verdachte dan ook niet (geheel) voor privédoeleinden gebruikt.
Over zijn bekennende verklaring bij de politie heeft verdachte aangevoerd dat hij destijds als gevolg van zijn verslavingsproblematiek lastige situaties probeerde te vermijden en confrontaties uit de weg ging. Om die reden heeft hij niet gedetailleerd naar de aangifte van [benadeelde partij] gekeken en bij de politie een volledige bekentenis afgelegd.
Gelet op de psychische gesteldheid van verdachte in 2015 als gevolg van zijn alcoholverslaving, acht de rechtbank deze verklaring aannemelijk. Omdat verdachte bovendien ter terechtzitting gemotiveerd op zijn bekentenis (deels) is teruggekomen, zal de rechtbank hem niet houden aan zijn verklaring zoals bij de politie afgelegd, maar bij de beoordeling van het ten laste gelegde feit uitgaan van de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd.
Verdachte heeft allereerst betwist dat hij onrechtmatig kosten heeft gemaakt voor de BMW X1 en BMW 118i van CHF 123.969,97. In de ten laste gelegde periode heeft verdachte namens [benadeelde partij] deze auto’s geleased. Volgens [benadeelde partij] is dit gebeurd zonder toestemming van het bedrijf. Uit de inhoud van het dossier en de stukken die de raadsvrouw ter onderbouwing van het standpunt van verdachte heeft overhandigd, kan echter worden afgeleid dat de geleasede auto’s dienstauto’s waren, waar medewerkers van [benadeelde partij] tijdens hun werkzaamheden gebruik van hebben gemaakt. Verdachte heeft bovendien gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat hij binnen [benadeelde partij] verantwoordelijk was voor de mobiliteit binnen de ondernemingen en daarvoor ook tekeningsbevoegd was. De leasecontracten staan op naam van [persoon2] en op naam van [persoon3] . Gelet hierop gaat de rechtbank er daarom van uit dat het leasen van de BMW X1 en BMW 118i door verdachte niet onrechtmatig was en verdachte dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de totale opgevoerde autokosten.
Verdachte heeft wel erkend dat hij tijdens zijn werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van de BMW X1 en BMW 118i, terwijl hem dat vanwege zijn arbeidsvoorwaarden niet was toegestaan. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het gebruik maken van de dienstauto’s kan worden aangemerkt als verduistering in de zin van de artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De omstandigheid dat verdachte af en toe gebruik heeft gemaakt van de dienstauto’s en daarmee steeds kort en tijdelijk hierover de beschikkingsmacht heeft gehad en kosten heeft gemaakt, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van het wederrechtelijk toe-eigenen van de geldbedragen. Dit betekent dat verdachte ten aanzien van de kosten van de BMW X1 en BMW 118i wordt vrijgesproken.
Verdachte heeft de overschrijving naar een [bank] rekening van CHF 793,70 eveneens betwist. Verdachte heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij deze betaling heeft verricht en heeft hiervan geen administratie kunnen terugvinden. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld waar de overschrijving betrekking op heeft gehad, laat staan dat kan worden bewezen dat verdachte het geldbedrag heeft verduisterd. De enkele stelling van [benadeelde partij] dat verdachte deze kosten onrechtmatig heeft gemaakt, is hiervoor onvoldoende. Dit betekent dat verdachte ook ten aanzien van verduistering van het bedrag van CHF 793,70 wordt vrijgesproken.
Verdachte heeft een deel van de overschrijvingen naar zijn privérekening, afrekeningen van Mastercard en pinbetalingen betwist. Verdachte heeft erkend dat hij van de overschrijvingen naar zijn privérekening een geldbedrag van CHF 30.729,57 heeft verduisterd. Ten aanzien van de afrekeningen van Mastercard en pinbetalingen heeft hij een geldbedrag van CHF 59.829,10 respectievelijk CHF 15.904,25 verduisterd. De overige geldbedragen zijn volgens verdachte zakelijke kosten die hij tijdens en ten behoeve van zijn werkzaamheden heeft gemaakt. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting een gemotiveerde verklaring afgelegd en ter onderbouwing stukken overhandigd. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de stelling van [benadeelde partij] dat verdachte al deze kosten onrechtmatig heeft gemaakt, geen steun vindt in de overige inhoud van het dossier. Het ten laste gelegde feit kan ten aanzien van de overschrijvingen, afrekeningen en pinbetalingen tot voormelde geldbedragen worden bewezen. Verdachte wordt van verduistering van de overige geldbedragen vrijgesproken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde feit is bewezen, namelijk dat verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij [benadeelde partij] een geldbedrag van in totaal CHF 193.196,47 heeft verduisterd.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 27 april 2012 in Zwitserland en Duitsland en Nederland telkens opzettelijk totaal 193.196,47 Zwitserse Frank, dat toebehoorde aan [benadeelde partij] , en welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als General Manager Europe onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. In de tenlastelegging staat dat verdachte een geldbedrag van
[benadeelde partij]heeft verduisterd. Uit het dossier blijkt echter dat het gaat om de onderneming
[benadeelde partij]. De rechtbank ziet dit als een kennelijke verschrijving en heeft de bewezenverklaring op dit punt dan ook aangepast. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen verklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Hij is dan ook strafbaar.

7.De strafmotivering

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en de persoon van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft gedurende twee jaren de zakelijke bankrekening van zijn werkgever, waarover hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking kon beschikken, voor voornamelijk privédoeleinden belast. Met het geld van zijn werkgever bood verdachte het hoofd aan zijn alcoholverslaving, deed hij dure impulsaankopen en leidde hij een luxe levensstijl om zich op die manier af te schermen voor zijn werkelijke situatie en zich (voor korte tijd) beter te voelen. Op deze wijze heeft verdachte een totaalgeldbedrag van CHF 193.196,47 verduisterd. Daarmee heeft verdachte allereerst schade veroorzaakt bij zijn voormalige werkgever. Ook heeft hij in ernstige mate misbruik gemaakt van zijn positie en het door zijn werkgever en collega’s in hem gestelde vertrouwen. Verdachte was in de bewezenverklaarde periode als enige tekenbevoegd ten aanzien van de zakelijke bankrekening van [benadeelde partij] en had als enige de beschikking over de bij deze bankrekening behorende betaalpassen. Dat bracht een grote verantwoordelijkheid met zich. Het is maatschappelijk van belang dat op personen met een dergelijke functie en opererend vanuit een professioneel bedrijf, kan worden vertrouwd. Verdachte heeft dit vertrouwen aanzienlijk geschaad.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken uit het verhandelde ter terechtzitting en de reclasseringsadviezen van 29 februari 2016 en 28 februari 2017. Hieruit komt naar voren dat verdachte al enkele jaren kampt met een alcoholverslaving. Deze verslavingsproblematiek staat in verband met zijn delictgedrag. In de bewezen verklaarde periode ervaarde verdachte veel stress op het werk en privé. Hij vluchtte in het gebruik van alcohol, was probleem vermijdend en niet in staat tot adequate emotieregulatie, wat resulteerde in de verduistering. Omdat verdachte in februari 2016 tegenover de reclassering te kennen gaf zich bewust te zijn van zijn problematiek en open te staan voor behandeling, heeft de reclassering hem aangemeld bij GGZ Inforsa. Daar volgde verdachte het afgelopen jaar uit eigen beweging een behandeling gericht op alcoholonafhankelijkheid en het verbeteren van zijn probleemoplossende vaardigheden. Deze behandeling verliep, op een terugval na, goed. Het voltooien van de behandeling kan volgens zijn psycholoog dan ook binnen enkele maanden plaatsvinden en een vervolgbehandeling is niet geïndiceerd. Het recidiverisico wordt verder ingeschat als laag. Verdachte kon destijds niet constructief met de stress en zucht naar alcohol omgaan, maar dat is inmiddels anders. Ook beseft verdachte dat hij aandacht zal moeten blijven besteden aan het abstinent blijven van alcohol. Daarmee bestaat geen voedingsbodem meer voor herhaling van het delictgedrag. De rechtbank heeft dit in strafmatigende zin bij de strafoplegging betrokken.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank ook rekening gehouden met zijn proceshouding en met het schuldbesef en het berouw dat hij van zijn daden heeft, wat eveneens indicaties zijn dat sprake is van een laag recidiverisico. Verdachte heeft zich verder bereid verklaard om de door hem veroorzaakte schade aan zijn voormalig werkgever te vergoeden. Verdachte beschikte tot op heden echter over onvoldoende middelen om het verduisterde geldbedrag terug te betalen. Onduidelijk is wanneer dit zal veranderen.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het tijdsverloop in deze zaak. In 2014 heeft het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten de strafvervolging van verdachte overgenomen en is een opsporingsonderzoek gestart. Verdachte is vervolgens op 26 januari 2015 aangehouden en in verzekering gesteld. De rechtbank neemt deze datum als aanvangsdatum voor de redelijke termijn van berechting. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Omdat de rechtbank in deze zaak uitspraak doet op 21 maart 2017 en de rechtbank van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken, is sprake van een kleine overschrijding van de redelijke termijn van twee maanden. De rechtbank acht deze overschrijding van de redelijke termijn zo beperkt, dat daaraan geen ander gevolg wordt verbonden dan de enkele constatering daarvan.
De officier van justitie heeft ter zitting laten weten een paar weken vóór de zitting een gesprek te hebben gehad met verdachte en zijn raadsvrouw, waarin zij onder andere heeft aangegeven ter zitting geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zullen eisen. Zij heeft ter zitting gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, waarvan 90 uur voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaar. Naar het oordeel van de rechtbank doet de geëiste straf te weinig recht aan de ernst van deze zaak. Ook heeft de officier van justitie niet gemotiveerd waarom zij met deze eis zo is afgeweken van de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden geëist en opgelegd. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om bij de strafoplegging af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit, de lange periode waarbinnen de strafbare gedragingen hebben plaatsgevonden, de hoogte van het benadelingsbedrag, en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor fraude, die bij een benadelingsbedrag als in deze zaak hoge gevangenisstraffen noemt, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige tijd gerechtvaardigd. In de persoon van verdachte ziet de rechtbank echter reden een andere straf op te leggen. De rechtbank komt tot oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren. De rechtbank is van oordeel dat ook bij het rekening houden met de persoon van verdachte een straf lager dan deze op te leggen straffen, gelet op de ernst van het feit, niet passend is.

8.De vordering benadeelde partij

8.1.
De inhoud van de vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot betaling van materiële schadevergoeding ingediend. Zij heeft het gevorderde schadebedrag omgerekend naar euro’s. Uit de vordering is naar voren gekomen dat de totale door de benadeelde partij gestelde schade een geldbedrag van € 372.256,02 betreft. Dit geldbedrag bestaat uit de volgende posten:
  • autokosten € 78.803,70 (post 1);
  • afschrijvingen € 116.935,04 (posten 2-5);
  • contante opnames € 1.764,28 (post 6);
  • afrekeningen van Mastercard € 70.196,90 (post 7);
  • pinbetalingen € 16.530,- (post 8);
  • verzekeringskosten € 68.887,60 (post 9);
  • juridische kosten € 19.138,50 (post 10).
Uit de vordering is verder duidelijk geworden dat de verzekering een bedrag van € 215.489,- heeft vergoed. De benadeelde partij heeft daarom betaling van € 156.767,02 aan materiële schadevergoeding gevorderd.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt dat zij voorafgaand aan de terechtzitting contact heeft gehad met de benadeelde partij, die haar heeft laten weten dat post 9 (€ 68.887,60) moet komen te vervallen. Bij nader inzien had deze post niet op de vordering terecht moeten komen. De post moet dan ook op het schadebedrag in mindering worden gebracht, zodat een gevorderde materiële schadevergoeding van € 87.879,42 resteert.
8.2.
Het oordeel van de rechtbank
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat de vordering benadeelde partij wordt toegewezen en dat als waarborg voor betaling aan de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft daarentegen bepleit dat de vordering te complex is om in het strafgeding te behandelen. Allereerst heeft Nederland volgens de raadsvrouw geen rechtsmacht om over de vordering van [benadeelde partij] te beslissen, gezien de bepalingen die hierover zijn vermeld in de overeenkomsten van [benadeelde partij] met [naam bedrijf] dan wel verdachte. De benadeelde partij spreekt ten tweede de verkeerde persoon aan, aangezien zij zich moet wenden tot [naam bedrijf] en niet tot verdachte. Bovendien heeft verdachte een tegenvordering van ongeveer € 288.000,-, die [benadeelde partij] heeft verzwegen en naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid bij de beoordeling van de vordering benadeelde partij moet worden betrokken. Tot slot heeft de benadeelde partij onvoldoende schade beperkend opgetreden, door verdachte volledig en onbeperkt bevoegd te maken en hem twee jaren lang niet te controleren. Deze argumenten maken, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, dat de vordering benadeelde partij te complex is om in het strafgeding te worden behandeld en dus dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij haar vordering in beginsel voldoende met stukken heeft onderbouwd. De raadsvrouw heeft deze vordering gemotiveerd betwist. Namens de benadeelde partij is echter niemand ter terechtzitting verschenen om de vordering nader toe te lichten en vragen over de vordering te beantwoorden. In het licht van deze omstandigheden en de verweren van de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

9.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissingen

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
- verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden en beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast en stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tevens tot
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis van 90 (negentig) dagen zal worden toegepast, met bevel dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijkin de vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2017.