4.3.1.Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
-
Start van het onderzoek
Op 29 december 2012 werden in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam twee personen geliquideerd. In het onderzoek dat daarop volgde, genaamd 13EBETSU, werd bij een doorzoeking van de woning van één van de verdachten een koffer aangetroffen, met daarin aanvalswapens en patroonhouders. Op die goederen werd een DNA spoor aangetroffen dat matcht met een spoor dat was aangetroffen in een ontmantelde hennepkwekerij. In die hennepkwekerij is ook het DNA van medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: ‘ [medeverdachte 2] ’) aangetroffen. Bij later onderzoek bleek dat het DNA van medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: ‘ [medeverdachte 4] ’) in de hennepkwekerij en in de zaak 13EBETSU is aangetroffen. Naar [medeverdachte 4] werd een onderzoek gestart, onder de naam 13EBETSU-II.
Uit dit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 4] veelvuldig contact onderhield met onder meer [medeverdachte 2] en dat zij regelmatig ontmoetingen hadden in café [naam café 1] aan de [straat] te Amsterdam. [medeverdachte 2] is reeds eerder in verband gebracht met wapeninvoer en wapenhandel; zo werd in TCI informatie over [medeverdachte 2] gemeld dat hij recent een partij van 500 vuurwapens had verkocht. Op grond hiervan is het vermoeden gerezen dat onder meer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zich schuldig maakten aan overtreding van de Wet wapens en munitie en is op 19 januari 2015 een onderzoek gestart met de naam 13KIPSATE. In dit onderzoek zijn vele opsporingsbevoegdheden ingezet en zijn onder meer de volgende bevindingen gedaan.
-
Onderzoeksbevindingen inzake 13KIPSATE
Op 26 januari 2015 is er telefonisch contact tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , waarin wordt besproken dat zij elkaar zullen ontmoeten. Daarna belt [medeverdachte 4] met verdachte (hierna: ‘ [medeverdachte 3] ’) om een afspraak te maken voor een ontmoeting en vraagt hij later, in een ander gesprek, of de spullen al klaar liggen, omdat die andere een week weg is en hij er alleen voor staat. Uit tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 2] op vakantie zou gaan. Op 27 januari 2015 wordt een ontmoeting geobserveerd tussen [medeverdachte 4] , medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: ‘ [medeverdachte 1] ’) en [medeverdachte 3] in het Brabantse Rijen. Op de terugweg naar Amsterdam stoppen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] gestopt langs de rijksweg A27 om een vuilniszak weg te gooien. Deze vuilniszak wordt door het observatieteam in beslag genomen en onderzocht. Op de vuilniszak blijken DNA van [medeverdachte 3] en schotresten te zitten.
Op 3 februari 2015 wordt een ontmoeting gezien in Baarle-Nassau tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De peillocaties van de telefoons van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] geven op dat moment ook die omgeving aan. Later belt [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 1] met de vraag of hij de volgende dag om 12.00 uur opgehaald kan worden, maar [medeverdachte 1] kan niet. De volgende dag, op 4 februari 2015, belt [medeverdachte 4] opnieuw naar [medeverdachte 1] om vervoer te regelen. [verdachte] biedt [medeverdachte 4] telefonisch aan hem te rijden in de auto van [medeverdachte 1] , maar dat aanbod wordt door [medeverdachte 4] afgeslagen. Daarop belt [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 2] , die vervolgens naar de woning van [medeverdachte 4] gaat. [medeverdachte 4] belt [medeverdachte 3] in een poging een andere afspraak te maken, maar dat lukt [medeverdachte 3] niet. Later op de dag blijken de telefoons van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] uit te peilen bij Oosterhout in Brabant.
Op 8 februari 2015 komt een aantal gesprekken over de tap, die gaan over een komende ontmoeting tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Uit de tap blijkt daarna dat de telefoon van [medeverdachte 2] uitpeilt in Baarle-Nassau. In een later telefoongesprek waarin [medeverdachte 4] zegt dat hij in de auto zit, blijkt dat zijn telefoon uitpeilt bij Breukelen. Op datzelfde moment peilt ook de telefoon van [medeverdachte 2] uit in Breukelen.
Op 9 februari 2015 heeft [medeverdachte 4] een ontmoeting met [medeverdachte 3] . De auto van [medeverdachte 1] en de telefoon van medeverdachte [verdachte] (hierna: ‘ [verdachte] ’) leggen die dag de weg af naar de McDonalds langs de rijksweg A27. De telefoon van [medeverdachte 1] peilt de gehele dag in Amsterdam uit. Op 10 februari 2015 worden [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gezien bij café [naam café 1] , waarna ze naar de woning van [medeverdachte 4] gaan. Daar pakt [medeverdachte 1] een opgerolde blauwe plastic tas en vervolgens rijdt hij met [medeverdachte 2] naar de Waalstraat. [medeverdachte 1] overhandigt daar de tas aan een onbekende man, terwijl [medeverdachte 2] vanaf de overkant van de weg zicht houdt op het geheel.
Op 12 februari 2015 wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 2] in Turnhout (België) staat bij de woning van [medeverdachte 3] . Later, wanneer die is weggereden, blijkt dat [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 2] in de auto zit. Een paar dagen later, op 17 februari 2015, hebben [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een ontmoeting met elkaar bij de McDonalds langs de rijksweg A27. Op 19 februari 2015 ontmoeten zij elkaar weer, dit keer bij de woning van [medeverdachte 3] in [plaats 3] , waar ook [medeverdachte 1] bij aanwezig is. Op deze laatste dag rijden [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van [medeverdachte 3] naar de woning van [medeverdachte 4] in Amsterdam en verplaatsen zich vervolgens naar café [naam café 1] .
Op 20 februari 2015 blijkt uit een OVC-gesprek dat [medeverdachte 1] een gesprek voert met zijn dochter, waarbij hij ‘pampampampam’ zegt en zegt dat hij er één wil kopen, met demper. [medeverdachte 1] geeft desgevraagd aan dat hij er ook een voor zijn dochter zal kopen, maar niet zo’n neppe als ze in huis hebben. Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] op 24 augustus 2015 wordt een neppistool aangetroffen.
Op 21 februari 2015 hebben [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een ontmoeting in Breda. Daar belt [medeverdachte 4] kort met [medeverdachte 2] over auto’s en vraagt hij of hij die moet meenemen. Dat moet van [medeverdachte 2] . Teruggekomen in Amsterdam belt [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 3] met een bestelling van vijf ijzeren buizen en tien stalen balken, waarop een gesprek volgt over koelkasten. Later op de dag belt [medeverdachte 4] terug naar [medeverdachte 3] : het moet tien-tien worden.
Op 22 februari 2015 wordt [medeverdachte 3] door [medeverdachte 4] gebeld en spreken ze af in Amsterdam rond 3 of 4 uur. [medeverdachte 3] bevestigt tegenover een onbekende man dat hij naar Amsterdam gaat. [medeverdachte 4] spreekt namens ‘wij’ af en zegt dat hij de baas ook bij zich heeft. Uiteindelijk ontmoeten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] elkaar in cafe [naam café 2] te Amsterdam.
Op 27 februari 2015 is [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 4] opgehaald en naar Amsterdam gebracht. Op 28 februari 2015 gaat [medeverdachte 4] terug naar Brabant. Hij belt [medeverdachte 3] en zegt dat hij er een stuk eerder is. Nadat [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 3] is aangekomen, belt hij met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] komt er zo aan, hij is in de buurt.
Op 2 maart 2015 wil [medeverdachte 4] een afspraak maken met [medeverdachte 3] in [plaats 3] . Omstreeks 15.00 uur peilt de telefoon van [medeverdachte 2] uit in de omgeving [medeverdachte 4] en om 15.30 uur ook die van [medeverdachte 4] . Later op de dag, omstreeks 18.45 uur worden [medeverdachte 2] en een persoon genaamd [persoon 1] gezien bij de woning van [medeverdachte 4] . Daar wordt gezien dat beiden lange zwarte tassen van 50x70 centimeter dragen van de box van [medeverdachte 4] naar de auto van [persoon 1] . Uiteindelijk rijdt [persoon 1] weg. [medeverdachte 2] belt vervolgens naar [medeverdachte 4] en daarop komt [medeverdachte 4] uit zijn woning en stapt met [medeverdachte 2] in de auto van [medeverdachte 2] . Ze rijden naar café [naam café 1] .
Op 7 maart 2015 vindt er weer een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 4] rijdt met [persoon 2] naar (het dorp) [plaats 3] in Brabant, om uiteindelijk door te rijden naar Turnhout. Daar wordt [medeverdachte 4] gebeld door [persoon 6] , mede-eigenaar van café [naam café 1] , met de mededeling dat er bezoek is voor [medeverdachte 2] . [medeverdachte 4] geeft aan dat hij nu beter niet kan bellen. Als [medeverdachte 4] en [persoon 2] in een café zitten, wordt [medeverdachte 3] gebeld door een onbekende man. Deze geeft aan dat [persoon 3] uit Amsterdam er is. [medeverdachte 3] geeft aan dat hij eraan komt. Dan wordt gezien dat [medeverdachte 3] ook aankomt bij het cafe. Nadat [medeverdachte 4] weer terug is in Amsterdam, belt hij [medeverdachte 2] . Hij krijgt de voicemail en spreekt in dat hij er over vijf minuten is.
Op 11 maart 2015 bespreken [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] telefonisch dat [medeverdachte 4] de volgende dag naar Turnhout gaat. Op 12 maart 2015 zitten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] om 09.53 uur in de auto en bespreken ze dat ze benieuwd zijn wat hij te knallen heeft. Hij heeft ook nog een Kalasjnikov ‘van ons’, aldus [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] moet nog wat trommelmagazijnen hebben, rechte. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] zijn rond lunchtijd bij [medeverdachte 3] in [plaats 3] en sjouwen daar wat spullen, waaronder een kartonnen doos, tussen de woning van [medeverdachte 3] en de auto van [medeverdachte 1] . Ondertussen sms’t [verdachte] aan [medeverdachte 2] ‘R is bezoek’ en enige tijd later peilt de telefoon uit in de buurt van cafe [naam café 1] . Kort daarop belt [verdachte] naar [medeverdachte 4] met de vraag hoe laat hij er is. Dat is volgens [medeverdachte 4] rond 15.30 uur. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] komen rond 15.00 uur terug bij de woning van [medeverdachte 4] . Tijdens de rit naar Amsterdam vraagt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] wat er met de doos moet gebeuren. [medeverdachte 4] antwoordt dat de doos naar de box moet. In Amsterdam aangekomen tilt [medeverdachte 1] de doos dan uit zijn auto en draagt die naar de box bij de woning van [medeverdachte 4] . Daarna gaan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] naar cafe [naam café 1] , waar ze een ontmoeting hebben met [medeverdachte 2] .
In de nacht van 12 op 13 maart 2015 vindt een inkijk plaats in de box bij de woning van [medeverdachte 4] . Daar treffen verbalisanten een doos aan. In de doos zitten magazijnen voor een Kalasjnikov: tien trommelmagazijnen en tien gebogen magazijnen.
Op 15 maart 2015 vindt in de ochtend een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en een man genaamd [persoon 4] . [medeverdachte 1] vertelt dat hij met [medeverdachte 4] naar België gaat en pas aan het einde van de dag terug is. [persoon 4] vraagt [medeverdachte 1] te informeren wat een nieuwe en wat een tweedehands 9 millimeter kost.Later op de dag, omstreeks lunchtijd, bespreken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] in de auto van [medeverdachte 1] dat een tweedehands vijftien kost en een nieuwe twee en een half. Een CZ is goedkoper, maar een Smit(h) en Wesson zijn duur, aldus [medeverdachte 4] . Ook spreekt hij over een magazijn dat verkeerd is. Dat moet er zo bij zitten, want het is een Heckler en Koch. [medeverdachte 1] hoopt dat hij dat ding van [medeverdachte 4] heeft, waarop [medeverdachte 4] bevestigt dat hij hoopt dat hij er ook munitie bij heeft en een dekentje, want het zijn lange dingen.
In de middag rond 15.00 uur zitten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] weer in de auto en zegt [medeverdachte 4] dat hij het bij hem in de badkuip gaat gooien. [medeverdachte 1] stemt in. Dit moet niet in de box, het moet meteen de badkuip in.
Rond 16.30 uur wordt gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] aankomen bij de woning van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] pakt een langwerpig voorwerp, gewikkeld in een blauwe deken, en draagt dat de woning in. De peillocatiegegevens van die dag corresponderen met een route van Amsterdam naar Turnhout en weer terug naar Amsterdam.
Op 16 maart 2015 wordt [medeverdachte 4] in de vroege ochtend aangehouden. Zijn woning wordt doorzocht en daar wordt in de badkuip een automatisch vuurwapen aangetroffen, dat is gewikkeld in een blauwe deken. Naast dit vuurwapen worden meerdere geweren aantroffen.
Na de aanhouding van [medeverdachte 4] is er op 16 maart 2015 veel - telefonisch - contact tussen de andere verdachten. Zo bellen [medeverdachte 1] en [verdachte] elkaar en wordt besproken dat [verdachte] vermoedt dat niet alleen [medeverdachte 4] is aangehouden, maar ook [medeverdachte 2] , omdat [medeverdachte 2] zijn telefoon niet opneemt. [verdachte] begrijpt wat er lag en dat dat volgens [medeverdachte 1] niet om een waterpistooltje gaat. Kort daarop krijgt [verdachte] [medeverdachte 2] te pakken en weet hij hem te vertellen dat de monteur in aanraking is gekomen met de politie. Iets later, rond 12.30 uur, vindt in de auto een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en zijn dochter. [medeverdachte 1] zegt dat [bijnaam 1] is gepakt door het arrestatieteam. [persoon 5] is oke en hijzelf is oke, maar er moet wel gepraat worden en daar moet [verdachte] ook bij zijn. Gelukkig was [bijnaam 2] er niet bij op dat moment, aldus [medeverdachte 1] . Ook bespreekt [medeverdachte 1] dat er nog een hagelpistool en een Eagle verstopt liggen. [medeverdachte 1] spreekt over de ‘Karsonikov’ die in de badkuip lag en zijn onbegrip dat hij zelf de vorige dag niet is gepakt, omdat hij toen stond te laden. Het is raar, want [medeverdachte 1] draagt die spullen altijd, aldus [medeverdachte 1] . Daarna vindt weer een gesprek plaats tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] , waarin [verdachte] bespreekt dat hij en [bijnaam 2] drie dagen naar Brussel gaan. Ze bespreken dat ze misschien zijn gevolgd of dat er een systeem in die dingen zat. [medeverdachte 1] oppert de mogelijkheid dat ze zijn verraden, maar [verdachte] denkt dat ze al een jaar met hen bezig zijn. Ook in een later OVC-gesprek spreekt [medeverdachte 1] tegen zijn dochter over een ‘schuttergeweertje’ en hetgeen in de badkuip lag.
Laat op de avond zitten [medeverdachte 1] en [verdachte] bij [medeverdachte 1] in de auto. [medeverdachte 1] spreekt over de kennelijk onschendbare houding waarmee [medeverdachte 4] handelde. Er kon van alles bij hem in huis liggen, ook nog een jachtgeweer erbij. Volgens [verdachte] was bekend dat alles bij [medeverdachte 4] lag, omdat anders hij, [bijnaam 2] en [medeverdachte 1] ook waren aangehouden. Ook bestaat het vermoeden dat ze zijn verraden, mogelijk door [bijnaam 3] , omdat volgens [verdachte] alleen hijzelf, [medeverdachte 1] en [bijnaam 2] hier vanaf wisten.
[medeverdachte 1] bespreekt op 19 maart 2015 met een vriendin dat iedereen van [bijnaam 2] de tering kan krijgen. Hij baalt, want het gaat hem weer geld kosten. Geen gulden komt er binnen, maar dat is ook het risico van het vak. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 4] vast zit voor die hengels en dat hij en [verdachte] verwachten dat [medeverdachte 4] twee jaar zal krijgen.
Op 26 maart 2015 zit [medeverdachte 1] om 10.15 uur in zijn auto met een persoon genaamd [persoon 7] . [persoon 7] zegt tegen [medeverdachte 1] dat als straks de handel met [persoon 5] en al die pisvangers er omheen weer begint, ze er meer aan over moeten houden. Als [medeverdachte 1] naar België rijdt en een paar dingen achterin gooit, dan moet hij daar 300-500 aan overhouden.
Op 30 maart 2015 bespreken [medeverdachte 1] en [verdachte] geldzorgen. [verdachte] kan met geen mogelijkheid aan een rooitje komen, tenzij [bijnaam 2] weer met klussen komt.
Op 13 april 2015 hebben [medeverdachte 1] en [persoon 7] weer een gesprek, waarin [medeverdachte 1] zegt dat hij weg is als [bijnaam 2] hem nodig heeft. Volgens [bijnaam 2] zou er namelijk nog genoeg vraag zijn naar vishengels.
Uiteindelijk is verdachte op 24 augustus 2015 aangehouden.
4.3.2.Een criminele organisatie
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een criminele organisatie hanteert de rechtbank het volgende beoordelingskader.
Voor een veroordeling ter zake van deelname aan een criminele organisatie dient te worden vastgesteld:
1. dat sprake is geweest van een organisatie,
2. dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en
3. voor iedere verdachte dat hij aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient in de eerste plaats een samenwerkingsverband te zijn om te kunnen spreken van een organisatie. Dit samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaken en dat zich daarbinnen en/of daar omheen personen bevinden die met elkaar samenwerken. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is. Zelfs is niet vereist dat alle betrokkenen bij de organisatie elkaar kennen of met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Soms zijn het gelegenheidsnetwerken, gebaseerd op of voortkomend uit vriendschappen of zakelijke relevantie. Dat er veel betrokkenen zijn en dat sprake is van een ‘ongeregelde bende’ maakt niet dat geen sprake kan zijn van een criminele organisatie. Voldoende is immers dat er een harde kern is die over een bepaalde periode met elkaar heeft samengewerkt. Ten slotte mag een samenwerkingsverband niet min of meer toevallig zijn en dient dit verband een zekere duur te hebben.
Een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijk oogmerk deelt. Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet - mede - gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Het gaat bij het oogmerk om het naaste doel: de groep kan zich - daarnaast - ook met legale en onschuldige dingen bezig houden. Er hoeft zelfs nog geen misdrijf te zijn begaan, dan wel een strafbare poging of voorbereiding daartoe.
Voor deelneming aan een criminele organisatie is niet nodig dat een verdachte zelf aan de beoogde strafbare feiten heeft meegedaan. Het gaat niet om betrokkenheid bij een bepaald delict, maar om betrokkenheid bij de organisatie. Daarnaast moet hij minimaal die gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Als een handeling dus in enige relatie staat tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan zij al een deelneming opleveren. Zelfs gedragingen die als medeplichtigheid aan een misdrijf kunnen worden beschouwd, waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, kunnen als deelnemingshandeling worden gekwalificeerd. Wel is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk beslist dat voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid wist van het criminele oogmerk en dat voor bewezenverklaring niet is vereist dat verdachte ook opzet had op concreet door de organisatie beoogde misdrijven. Precieze wetenschap over de daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten is aldus geen vereiste voor een veroordeling ter zake van deelneming.
-
Organisatie
Bij de beantwoording van de eerste vraag constateert de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, dat verdachte en medeverdachten onderling en in verschillende samenstellingen en situaties contactmomenten met elkaar hebben gehad. Dit contact vond ten minste gedurende een periode van drie maanden frequent plaats. Verdachte en zijn medeverdachten hadden regelmatig telefonisch contact met elkaar en hebben verschillende ontmoetingen met elkaar gehad, waarbij verdachte met name een rol speelde in het doorgeven van informatie en in de vorm van zijn café [naam café 1] een ontmoetingsplaats bood.
Een kenmerk van een gestructureerde organisatie kan, hoewel dat niet is vereist, gevonden worden in een specifieke rolverdeling. Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden leidt de rechtbank de navolgende rolverdeling af. [medeverdachte 3] was de leverancier uit Brabant, die zijn Amsterdamse afnemers voorzag van wapens en wapenonderdelen. [medeverdachte 2] coördineerde het geheel en gaf opdracht dan wel toestemming voor de aankoop en verkoop van de handelswaar. [medeverdachte 4] was de verbindende schakel tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , die als tussenpersoon fungeerde tussen de leverancier [medeverdachte 3] en de aansturende handelaar [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] was de vaste chauffeur en regelde het transport van de wapens van [medeverdachte 3] naar Amsterdam. Tot slot ondersteunde [verdachte] [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] door onder meer berichten door te geven en een ontmoetingsruimte te faciliteren. In deze structuur hebben verdachte en medeverdachten geruime tijd intensief met elkaar samengewerkt.
De rol van [verdachte] was weliswaar ondersteund, maar zeker niet verwaarloosbaar. Zo heeft [verdachte] tussen 25 maart 2015 en 18 mei 2015 maar liefst 159 keer telefonisch contact gehad met [medeverdachte 2] met zijn eigen telefoon. [verdachte] heeft verklaard dat hij ook de telefoon van zijn ex-vriendin [persoon 8] gebruikte. Met haar telefoon is tussen 1 april 2014 en 27 maart 2015 wel 328 keer contact geweest met de telefoon van [medeverdachte 2] . In het jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde periode heeft [verdachte] ook veel telefonisch contact gehad met [medeverdachte 4] , namelijk 108 keer. In aanmerking genomen dat verdachte en de medeverdachten elkaar, zoals onder 4.3.1 overwogen, met grote regelmaat ontmoetten bij café [naam café 1] , het café van [verdachte] , is deze frequentie van telefonisch contact intensief te noemen. Dit contact past naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in het plaatje dat slechts sprake was van vriendschappelijk maar oppervlakkig kroegcontact, zoals verdachte dit heeft geschetst, maar wel in de opvatting dat verdachte intensief met zijn medeverdachten heeft samengewerkt.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband bestond in de tenlastegelegde periode en dat is bewezen dat sprake is van een organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
-
Oogmerk
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of dat samenwerkingsverband het oogmerk heeft gehad om het doel, zijnde het begaan van een of meer misdrijven, te bewerkstelligen.
Uit het gehele dossier blijkt duidelijk dat verdachten zich bezig hielden met het voorhanden hebben en het verhandelen van wapens en munitie. Er is versluierd en niet versluierd veelvuldig over wapens en munitie gesproken, er zijn meerdere keren wapens en munitie overgedragen en twee van de vijf verdachten hadden wapens en munitie in huis. Het oogmerk van de organisatie was duidelijk gericht op het voorhanden hebben van wapens en het verhandelen van wapens, zoals strafbaar gesteld in de Wet wapens en munitie.
-
Deelname
Tot slot dient te rechtbank te beoordelen of verdachte wetenschap had van het oogmerk van de organisatie en, zo ja, of zijn bijdrage van dermate gewicht is, dat kan worden gesproken van een deelname.
Zoals eerder overwogen hebben medeverdachten veelvuldig uitdrukkelijk gesproken over wapens en onderdelen, zoals kalibers, merken en prijzen. Verdachte had dagelijks, zoals overwogen, meermalen op verschillende manieren contact met hen.
De rechtbank gaat niet mee in de lezing van de verdediging en stelt vast dat verdachte wel degelijk wist dat het contact wapen gerelateerd was. Ondersteuning voor dit standpunt wordt bijvoorbeeld gehaald uit het gesprek dat [medeverdachte 1] op 16 maart 2015 had met zijn dochter, waarin hij verklaart dat iedereen veilig is en dat er gepraat moet worden, waarbij uitdrukkelijk wordt gezegd dat [verdachte] daarbij aanwezig moet zijn.
Niet alleen [medeverdachte 1] , maar vooral ook [verdachte] zelf heeft gesprekken gevoerd waar zijn betrokkenheid duidelijk uit blijkt. Zo zegt hij ook op 16 maart 2015 tegen [medeverdachte 1] dat ‘ze’, de rechtbank begrijpt: de politie, misschien al een jaar met hen bezig zijn. [verdachte] sluit af met de mededeling dat ze verraden moeten zijn door een ander, omdat alleen hij, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hiervan afwisten. Een dag later spreekt [verdachte] de verwachting uit dat de politie moet hebben geweten dat alles bij [medeverdachte 4] lag, omdat ze anders ook wel bij hem waren gekomen. De verklaring van verdachte, dat hij dit slechts heeft gezegd omdat hij café-eigenaar was en met klanten meepraatte, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Twee weken later, op 30 maart 2015, gaat [verdachte] door met deze mededelingen. Met [medeverdachte 1] bespreekt hij of hij aan duizend euro kan komen en zegt hij, als blijkt dat het niet kan, dat [medeverdachte 2] met nieuwe bedragen of klussen moet komen.
Verdachte spreekt in al deze gesprekken in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd. De verklaring van verdachte, dat hij pas achteraf op de hoogte zou zijn gekomen van de aard van het contact, wordt dan ook weerlegd door de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte wist wat de aard van het contact tussen de andere personen was en dat hij wetenschap had van het oogmerk van de organisatie.
Verdachte heeft ook een bijdrage geleverd aan de organisatie. Met de wetenschap van het oogmerk heeft [verdachte] immers een faciliterende rol vervuld, waarbij hij telefonisch berichten doorgaf en zorg heeft gedragen voor een ontmoetingsplek, zijnde café [naam café 1] . Met deze handelingen heeft verdachte een bijdrage geleverd die strekt tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie en aldus concludeert de rechtbank dat verdachte daaraan heeft deelgenomen.
-
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, zoals hierna in rubriek 5 is vermeld.