ECLI:NL:RBAMS:2017:1387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
13-731091-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen door verdachte in samenwerking met medeverdachte met aanzienlijke geldbedragen

Op 6 maart 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De verdachte heeft in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 januari 2015 zijn bedrijf(srekeningen) ter beschikking gesteld aan een medeverdachte, waarmee hij heeft bijgedragen aan een witwasconstructie. In totaal is er ruim 900.000 euro gewitwasd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte nauw hebben samengewerkt en dat de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van de medeverdachte uit enig misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de rol van de verdachte in de witwasconstructie. De overschrijding van de redelijke termijn is geconstateerd, maar heeft geen gevolgen voor de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731091-15 (Promis)
Datum uitspraak: 6 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 februari 2017 en 20 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door mr. J.M. Kees en mr. S.W.M. van der Linde, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.H.W. van der Lee, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijzigingen ter terechtzitting van 17 februari 2017 – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 januari 2015 te Amsterdam en/of Schiphol
primairmedeplegen van gewoontewitwassen
subsidiairmedeplichtigheid daaraan.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijsoverwegingen

In de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 januari 2015 is door middel van verschillende overboekingen een totaalbedrag van ruim negen ton euro overgemaakt van bankrekeningen op naam van [naam BV 1] en [naam BV 2] , inactieve vennootschappen waar verdachte (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van is, naar een bankrekening ten name van [naam BV 3] , een lege vennootschap die door medeverdachte [medeverdachte] werd gebruikt voor het op grote schaal witwassen van misdaadgeld.
Verdachte heeft verklaard dat hij alle overboekingen van [naam BV 2] aan [naam BV 3] zelf heeft verricht en dat de geldbedragen die zijn overgeboekt naar [naam BV 3] afkomstig zijn uit zijn actieve ondernemingen [naam onderneming] en [naam bedrijf] , van waaruit hij geld heeft doorgeboekt naar [naam BV 2] . De overboekingen van [naam BV 1] aan [naam BV 3] zijn volgens verdachte deels door hemzelf en deels door [medeverdachte] verricht; het geld dat werd overgeboekt door verdachte zelf was (net als het geld dat hij overboekte vanaf de rekening van [naam BV 2] ) op de rekening van [naam BV 1] gestort door zijn ondernemingen [naam onderneming] en [naam bedrijf] . De rekening van [naam BV 1] werd evenwel kennelijk ook gevoed door andere rekeningen, vanuit het netwerk van [medeverdachte] , aldus verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat zijn bedrijven in zwaar weer terecht waren gekomen en [medeverdachte] hem zou helpen de problemen op te lossen door te sjoemelen met de boeken. Verdachte had daarom [medeverdachte] toegang en beschikkingsmacht gegeven over de bedrijfsrekening van [naam BV 1] . Een van de oplossingen die [medeverdachte] voorstelde was dat hij verdachte contant geld gaf, waarmee verdachte zijn werknemers zwart kon uitbetalen. Als tegenprestatie maakte verdachte in opdracht van [medeverdachte] geld over naar de bedrijfsrekening van [naam BV 3] ; het overgemaakte geld was afkomstig uit de (legitieme) inkomsten van [naam onderneming] en [naam bedrijf] Er werden fictieve factuurnummers vermeld bij deze overboekingen om de betalingen een legitieme schijn te geven.
Wetenschap bij verdachte
Dat het geld dat verdachte van [medeverdachte] ontving uit enig misdrijf afkomstig was, staat niet ter discussie. Wel staat ter discussie of verdachte dit wist.
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] hem vertelde dat via [naam BV 3] producten worden geïmporteerd die vervolgens aan marktkooplui worden verhandeld en dat in die branche vaak in contanten wordt betaald, en dat [medeverdachte] daarom steeds over zulke grote hoeveelheden contant geld beschikte. Verdachte heeft evenwel ook meermalen verklaard dat hij bijvoorbeeld tegen [medeverdachte] heeft gezegd dat hij niets met drugs te maken wilde hebben en dat hij [medeverdachte] heeft gevraagd of het om drugsgeld ging. Dat betekent dat verdachte ten minste een duidelijk vermoeden heeft gehad dat het om drugsgeld of ander uit misdrijf afkomstig geld zou kunnen gaan. Verdachte heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat [medeverdachte] dat vermoeden heeft ontkracht – bijvoorbeeld door het verhaal over de marktkooplui te onderbouwen. Verdachte heeft ook zelf geen enkel onderzoek gedaan naar [medeverdachte] of [naam BV 3] . Zo’n onderzoek zou meer vragen hebben opgeroepen dan beantwoorden; het ging immers om een vennootschap waarin geen enkele onderneming werd gedreven, op naam van een katvanger, die was gevestigd op het adres van een garagebox in [plaats] en die uitsluitend is gebruikt om geld wit te wassen. De rechtbank ziet daarom geen grond waarom verdachte op de juistheid van de verklaring van [medeverdachte] zou mogen afgaan, zeker gegeven de lange duur van de samenwerking en de hoogte van de overhandigde contante bedragen, en komt tot de conclusie dat verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van [medeverdachte] uit enig misdrijf afkomstig waren.
Verdachtes verklaring dat hij dacht dat [medeverdachte] “slechts” zou sjoemelen met de boeken en belastingen en dat hij eerder de Belastingdienst dan de politie op de stoep verwachtte, komt hem niet ten goede, maar draagt juist bij aan de conclusie van de rechtbank dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van [medeverdachte] uit enig misdrijf afkomstig waren.
Crimineel karakter van ten laste gelegde gelden
De gelden die van de rekening van [naam BV 2] aan [naam BV 3] zijn overgemaakt zijn volledig afkomstig uit de kennelijk legitieme inkomsten uit [naam onderneming] en [naam bedrijf] ; het gaat immers om omzet van deze bedrijven, overgeboekt naar [naam BV 2] , en vervolgens weer overgeboekt naar [naam BV 3] . De gelden die via [naam BV 1] aan [naam BV 3] zijn overgemaakt zijn – blijkens de stukken die door de verdediging zijn overgelegd en door de rechtbank zijn aangenomen – ten dele afkomstig uit de kennelijk legitieme inkomsten uit [naam onderneming] en [naam bedrijf] en hebben ten dele een onbekende herkomst.
Hoewel de op de tenlastelegging genoemde bedragen daarmee deels (voor zover ze uit de omzet van [naam onderneming] en [naam bedrijf] afkomstig waren) een op zich legitieme herkomst hadden, merkt de rechtbank toch alle op de tenlastelegging genoemde bedragen aan als uit enig misdrijf afkomstige bedragen. Het overboeken van de girale bedragen was immers de tegenprestatie voor de uitbetaling van de uit misdrijf verkregen contanten. Zonder de ontvangst van de contante bedragen, zouden de girale betalingen niet hebben plaatsgevonden, en zelfs niet kunnen hebben plaatsvinden. De girale geldbedragen, als genoemd in de tenlastelegging, moeten daarom als middellijk uit misdrijf afkomstige geldbedragen worden aangemerkt.
Daarbij komt nog – ten overvloede – dat deze girale betalingen plaatsvonden in het kader van een afspraak waarvan het doel was het plegen van een misdrijf, te weten het ontduiken van loonbelasting. De contanten zijn door verdachte immers gebruikt om zijn werknemers zwart uit te betalen, terwijl inkomsten van [naam BV 1] en [naam BV 2] onder valse titel werden overgeboekt naar de rekening van [naam BV 3] .
De bedragen die van [naam BV 1] naar [naam BV 3] zijn overgeboekt en niet van [naam onderneming] en [naam bedrijf] afkomstig waren, zijn volgens de verdediging door [medeverdachte] uit andere kanalen naar [naam BV 1] overgeboekt – en vanaf daar dus weer naar [naam BV 3] doorgesluisd. Dat deze gelden uit enig misdrijf afkomstig waren staat – mede gelet op de veroordeling van [medeverdachte] voor het witwassen van ruim 12 miljoen euro – niet ter discussie.
Medeplegen en gewoonte
Nu verdachte [medeverdachte] de beschikking heeft gegeven over een deel van zijn bedrijfsrekeningen, maar ook zelf daarin inzicht hield en zelf bedragen heeft overgemaakt aan [naam BV 3] beschouwt de rechtbank verdachte en [medeverdachte] als medeplegers. Verdachte heeft significant aan de gehele witwasconstructie bijgedragen en daar voordeel uit getrokken, in de zin dat hij zijn werknemers zwart kon uitbetalen en belasting heeft ontdoken. De rechtbank houdt verdachte ook verantwoordelijk voor het geld dat door [medeverdachte] via de rekening van [naam BV 1] aan [naam BV 3] is overgeboekt en niet afkomstig is uit de kennelijk legitieme inkomsten uit [naam onderneming] en [naam bedrijf] . Verdachte en [medeverdachte] hebben nauw en bewust samengewerkt in het opzetten van deze witwasconstructie en verdachte heeft [medeverdachte] de beschikkingsmacht gegeven over de bankrekeningen van [naam BV 1] . De omstandigheid dat [medeverdachte] die constructie vervolgens intensiever heeft benut dan verdachte verklaart te hebben geweten, ontslaat verdachte niet van zijn verantwoordelijkheid voor het geheel.
Gelet op het structurele karakter van het witwassen, in het bijzonder de lange periode en modus operandi waarbij het geld via verschillende transacties door verschillende bedrijven werd geleid, oordeelt de rechtbank dat sprake is van gewoontewitwassen.
De rechtbank acht dan ook bewezen het als eerste alternatief ten laste gelegde: medeplegen van gewoontewitwassen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 januari 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader (van) meerdere geldbedragen, te weten:
- in de periode van 25 juni 2014 tot en met 5 december 2014 een geldbedrag van in totaal 733.066,78 euro, overgemaakt van de rekeningen t.n.v. [naam BV 1] naar de rekening t.n.v. [naam BV 3] (p. 2846/3970),
- in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 3 december 2014 een geldbedrag van in totaal 189.840,49 euro, overgemaakt van de rekening t.n.v. [naam BV 2] naar de rekening t.n.v. [naam BV 3] (p. 2843/3970),
de werkelijke aard en de herkomst, verborgen en verhuld
en
voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die geldbedragen - geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De rechtbank constateert dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is, nu de bewezen verklaarde handelingen verhullingshandelingen betreffen.
De bewezen geachte feiten zijn dan ook volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Strafoplegging
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. Immers heeft hij gedurende een periode van ruim een half jaar – in feite – zijn bedrijf(srekeningen) ter beschikking gesteld aan [medeverdachte] en bijgedragen aan een witwasconstructie waarmee ruim negen ton euro is witgewassen.
8.1.
Strafeis en strafmaatverweer
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte zal worden veroordeeld tot de maximale taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen. Daarnaast is een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar gevorderd.
De verdediging heeft verzocht om bij enige bewezenverklaring af te wijken van de oriëntatiepunten bij fraudezaken. De raadsvrouw ziet daartoe reden in de – indien bewezen – beperkte rol van verdachte, zijn proceshouding en zijn persoonlijke omstandigheden. Ook de beweegredenen van verdachte om met [medeverdachte] in zee te gaan, namelijk de nadelige positie waarin hij met zijn bedrijf verkeerde door toedoen van PostNL, moeten worden meegewogen, aldus de raadsvrouw.
8.2.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf allereerst gekeken naar de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd. Witwassen, in het bijzonder gewoontewitwassen, is een zeer ernstig feit omdat daarmee het (vertrouwen in het) economisch verkeer wordt geschaad en omdat het bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit. Witwassen dekt namelijk onderliggende strafbare feiten af en realiseert de mogelijkheid van geldelijke beloning voor die strafbare feiten.
Er is geen specifiek LOVS-oriëntatiepunt met betrekking tot witwassen. het oriëntatiepunt Fraude is van toepassing verklaard op witwassen, indien dit in een frauduleuze context heeft plaatsgevonden. Hoewel bij witwassen niet (direct) kan worden gesproken van een benadelingsbedrag zoals bij fraudedelicten, ziet de rechtbank toch aanleiding om aan te haken bij het oriëntatiepunt Fraude. Witwassen wordt immers, net als fraudedelicten, ernstiger en stafwaardiger naarmate de bedragen waar het om gaat hoger worden, en de maximale strafbedreiging op gewoontewitwassen (ten tijde van het bewezen verklaarde zes jaar, inmiddels acht jaar) is zelfs hoger dan die bij de meeste fraudedelicten (bijvoorbeeld vier jaar bij oplichting, verduistering in dienstbetrekking, en schending van de plicht tot gegevensverstrekking aan uitkeringsinstanties). De gedachte dat de als uitgangspunt op te leggen straffen voor het witwassen van een geldbedrag en het door fraude verkrijgen van hetzelfde geldbedrag in dezelfde orde van grootte moeten liggen, vindt ook steun in de praktijk in Engeland, waar een gedetailleerd systeem aan straftoemetingsrichtlijnen bestaat, en de tabellen met de als uitgangspunt op te leggen straffen voor witwassen en fraude identiek zijn, voor zover de bedragen overeenstemmen.
In het geval van verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het witwassen van ruim 900.000 euro, is op basis van het LOVS-oriëntatiepunt Fraude als uitgangspunt een straf in de orde van grootte van 22 maanden geïndiceerd.
Hoewel de rechtbank verdachte en [medeverdachte] beschouwt als medeplegers, ziet zij een aanmerkelijk verschil tussen hun rollen. Verdachte had een kleinere rol. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het genoemde uitgangspunt. Ter terechtzitting heeft verdachte ten dele verantwoording afgelegd voor zijn bijdrage in het geheel. Hij heeft verklaard dat hij het ontzettend dom vindt en dat hij fouten heeft gemaakt. Opvallend is wel dat verdachte ook ter terechtzitting bleef herhalen dat [medeverdachte] “alleen maar” met de boeken zou sjoemelen. Mede omdat verdachte vermoedelijk een aantal beschikkingen tot terugvordering staat te wachten, slaat de rechtbank op dat “sjoemelen” verder geen acht. De verdediging en het Openbaar Ministerie hebben beide de nadruk gelegd op het feit dat verdachte met zijn bedrijven in zwaar weer terecht was gekomen en dat hij uit nood met [medeverdachte] in zee is gegaan. De rechtbank weegt dat mee maar ziet daarin, en evenmin in de huidige stand van zaken met betrekking tot verdachtes bedrijven of zijn overige persoonlijke omstandigheden, geen reden om af te wijken van de strafsoort die zij , gelet op het witgewassen bedrag, passend acht: een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft rekening gehouden met de verschillende strafdoelen en het belang voor verdachte om dat wat hij heeft opgebouwd en de vooruitgang die hij heeft geboekt niet te doorkruisen. Echter, ook de strafdoelen van vergelding, algemene preventie en het belang van bescherming van het economisch verkeer wegen zwaar. Al met al oordeelt de rechtbank dat een andere straf dan tijdelijke vrijheidsbeneming geen recht zou doen aan de ernst en omvang van het feit. De rechtbank zal met de op te leggen straf de strafeis dan ook overstijgen.
Met name in de proceshouding van verdachte ziet de rechtbank wel aanleiding om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Overschrijding van de redelijke termijn
De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Gelet op de gang van zaken is dat in dit deze zaak 17 februari 2015, de datum van het eerste verhoor van verdachte. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 6 maart 2017 ofwel twee jaren en twee weken na aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank acht de overschrijding van de redelijke termijn zo beperkt dat daaraan geen ander gevolg hoeft te worden verbonden dan constatering van de overschrijding.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart het alternatief ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het als eerste alternatief ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen, meerdaadse samenloop.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeeltverdachte tot een
gevangenisstrafvan
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.A.J. Purcell, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2017.