ECLI:NL:RBAMS:2017:1359

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
13/993000-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van financieel directeur voor belastingfraude door onjuiste aangifte omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de financieel directeur van een Amsterdamse vennootschap, [naam bedrijf BV 1]. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor feitelijk leidinggeven aan belastingfraude. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door opzettelijk een onjuiste aangifte omzetbelasting over september 2009 in te dienen, de Belastingdienst voor een bedrag van ruim 140.000 euro heeft benadeeld. De verdachte en zijn medeverdachte, de eigenaar van het bedrijf, ontkenden enige betrokkenheid bij de fraude en schuiven de verantwoordelijkheid af op ondergeschikten. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verdachte als financieel directeur over een volledige volmacht beschikte en verantwoordelijk was voor de financiële administratie van de vennootschap. De rechtbank concludeerde dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de vennootschap een onjuiste aangifte zou indienen, en dat hij niet de nodige controle heeft uitgeoefend op de financiële gegevens. De rechtbank heeft de ernst van de fraude en de gevolgen voor de belastingmoraal meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993000-16 (Promis)
Datum uitspraak: 14 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres]
[GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C. Goedegebuure en van wat verdachte en zijn raadsman mr. V.A. Burgers naar voren hebben gebracht. [1]

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
[naam bedrijf BV 1] , op of omstreeks 21 december 2009, te Amsterdam en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak september 2009, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben [naam bedrijf BV 1] en/of haar mededader(s) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der Belastingen of de Belastingdienst ingeleverde (elektronische) aangiftebiljet over genoemde tijdvak een te laag bedrag aan omzet opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot welk feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
3. Voorvragen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Immers is de heer [getuige 1] , onder wiens naam de aangifte omzetbelasting voor september 2009 is ingediend, niet vervolgd, maar is de zaak tegen hem geseponeerd.
Op grond van het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel komt het Openbaar Ministerie een ruime bevoegdheid toe om al dan niet te beslissen een vervolging in te stellen tegen een natuurlijke- of een rechtspersoon. Gelet op de inhoud van het strafdossier en hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een dusdanig ongelijke situatie dat de officier van justitie enkel al om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zo blijkt uit het strafdossier dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een volledige volmacht uitoefende over [naam bedrijf BV 1] (hierna: [naam bedrijf BV 1] ). [2] Bovendien is naast verdachte de tweede gevolmachtigde, te weten de eigenaar van [naam bedrijf BV 1] , gedagvaard. Voorts is de zaak tegen de heer [getuige 1] geseponeerd, maar hij verrichtte werkzaamheden in loondienst voor [naam bedrijf BV 1] en diende volgens zijn arbeidscontract ter zake van zijn verrichtingen primair te rapporteren aan verdachte. [3] Reeds op basis van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen, waardoor ook geen sprake hoeft te zijn van een gelijke behandeling. Er is dan ook geen sprake van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, dan wel op het verbod van willekeur en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 30 september 2009 heeft [naam bedrijf BV 1] een factuur verzonden aan [naam bedrijf BV 2] (hierna: [naam bedrijf BV 2] ) inzake een aankoopcourtage ten bedrage van € 192.000,-. [4] Op dezelfde datum heeft [naam bedrijf BV 1] een factuur verzonden aan [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ) inzake een aankoopcourtage ten bedrage van € 570.000,-. [5] Over deze bedragen is in totaal
€ 144.780, - aan omzetbelasting (hierna: BTW) in rekening gebracht. Nu BTW in rekening was gebracht, had deze BTW moeten worden opgenomen in de aangifte omzetbelasting over de maand september van het jaar 2009. [naam bedrijf BV 1] heeft deze aangifte op 21 december 2009 ingediend, maar slechts een bedrag van € 10.000,- aan omzet en een bedrag van € 1.900,- aan af te dragen omzetbelasting aangegeven.. [6]
Thans ligt onder meer de vraag voor of bewezen kan worden dat [naam bedrijf BV 1] deze aangifte omzetbelasting opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en of verdachte ten aanzien daarvan kan worden aangemerkt als opdrachtgever of feitelijk leidinggevende.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen moet worden verklaard. Allereerst acht de officier van justitie bewezen dat [naam bedrijf BV 1] opzettelijk onjuist aangifte omzetbelasting heeft gedaan over het tijdvak september 2009. Immers, de omzetbelasting die verschuldigd was over de bewuste facturen is niet afgedragen, nu over de maand september 2009 enkel een fictief bedrag van € 10.000,- aan omzet was opgegeven.
Voorts is verdachte als feitelijke leidinggever aan te merken met betrekking tot het tenlastegelegde feit, nu hij formeel bevoegd was en wetenschap had van de bedragen van de facturen, alsmede van het bedrag dat werd opgegeven aangaande de verschuldigde omzetbelasting over september 2009.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Zo ontbreekt specifiek bewijs voor het opdracht geven tot, dan wel het feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging. Voorts was verdachte niet bevoegd, alsmede niet redelijkerwijs gehouden tot het treffen van maatregelen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedraging, nu hij zich niet bewust was (en ook niet hoefde te zijn) van het doen van onjuiste aangiften en er ook geen signalen waren die tot het treffen van dergelijke maatregelen aanleiding gaven.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.1 Strafbaarheid rechtspersoon – juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbare feiten kunnen worden begaan door rechtspersonen. De strafbaarheid van een rechtspersoon wordt vastgesteld aan de hand van drie vragen:
is de rechtspersoon geadresseerde van de norm?
kan de verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – aan de rechtspersoon worden toegerekend?
kan het bestanddeel opzet of schuld worden bewezen?
De beantwoording van de vraag, of de verboden gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, is, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [7] , afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden of zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
4.4.1.2 Strafbaarheid van de rechtspersoon [naam bedrijf BV 1]
was geadresseerde van de norm, te weten de verplichting om een correcte aangifte omzetbelasting te doen. Het doen van de aangifte omzetbelasting voor de maand september 2009 valt bovendien binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, is de rechtspersoon dienstig geweest en de rechtspersoon vermocht erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Zodoende kan het doen van een onjuiste aangifte – hetgeen ten laste is gelegd als opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen – aan de rechtspersoon worden toegerekend, mits opzet kan worden bewezen.
De rechtbank heeft acht geslagen op de werkwijze van [naam bedrijf BV 1] met betrekking tot het doen van aangifte inzake omzetbelasting, met name in het jaar 2009. Uit de maandaangiften omzetbelasting blijkt dat reeds vanaf januari 2009 tot en met september 2009 maandelijks een vast bedrag aan omzet werd opgegeven, telkens € 10.000,-. [8] Getuige [getuige 1] heeft hieromtrent verklaard dat dit de gebruikelijke gang van zaken was binnen [naam bedrijf BV 1] . [9] Nadat voornoemde facturen op 30 september 2009 waren verzonden, is in een grootboekkaart van [naam bedrijf BV 1] van 5 oktober 2009 een bedrag van € 762.000,- gecrediteerd met de omschrijving “Facturen inz Verkoop” [10] Ondanks het feit dat op de bewuste nota’s de verschuldigde omzetbelasting uitdrukkelijk stond vermeld, is voor de maand september 2009, conform de gebruikelijke werkwijze van [naam bedrijf BV 1] , het vaste bedrag van € 10.000,- aan omzet opgegeven. [11] Na september 2009 heeft [naam bedrijf BV 1] geen aangifte OZB meer gedaan. In de jaarrekening van [naam bedrijf BV 1] komt ten slotte naar voren dat in 2009 een netto-omzet van € 768.999,- is gerealiseerd terwijl ‘slechts’ een bedrag van € 32.851,- aan omzetbelasting is vermeld. [12] Op grond van de vermelde omzet van € 787.000,- had [naam bedrijf BV 1]
€ 149.530,- aan omzetbelasting moeten afdragen.
Verder blijkt uit de stukken dat [naam bedrijf BV 1] in het kader van de aangifte VPB de omzetbelasting niet heeft laten controleren door [naam bedrijf 4] . Ter zitting hebben zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] aangegeven de omzetbelasting zelf niet te controleren. Nu noch [naam bedrijf BV 1] noch verdachte en mede-verdachte [medeverdachte] aan [naam bedrijf 4] opdracht hebben gegeven de omzetbelasting te controleren in het kader van de aangifte VPB, heeft [naam bedrijf BV 1] mitsdien door niemand de omzetbelasting over 2009 laten controleren, hetgeen ofwel duidt op kwaad opzet, ofwel op ernstige nalatigheid. Omdat kwaad opzet niet kan worden bewezen zal de rechtbank uitgaan van ernstige nalatigheid van de vennootschap.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam bedrijf BV 1] , door onvoldoende zorgvuldig om te gaan met de administratie in het algemeen en de verwerking van haar eigen facturen aan [naam bedrijf BV 2] en [naam bedrijf 3] in het bijzonder, alsmede door iedere controle op de aangifte OZB en VPB op dit punt achterwege te laten, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat zij in strijd met de waarheid een aangifte omzetbelasting over de maand september 2009 zou indienen, waarin een te laag bedrag aan opgegeven omzetbelasting stond opgegeven.
4.4.2
Feitelijke leidinggeven
4.4.2.1 Feitelijke leidinggeven – juridisch kader
Bij de beoordeling of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste. Ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon kan feitelijke leidinggever zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk - feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.
Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
4.4.2.2 Feitelijke leidinggeven door verdachte
De rechtbank stelt vast dat verdachte zowel op het moment dat de facturen vanuit [naam bedrijf BV 1] werden verstuurd, als op het moment dat de aangifte omzetbelasting werd ingediend en de jaarrekening werd opgemaakt, over een volledige volmacht beschikte met betrekking tot [naam bedrijf BV 1] . [13] Voorts hebben zowel de directeur van [naam bedrijf BV 1] , medeverdachte [medeverdachte] , de getuige [getuige 1] , als de getuige [getuige 2] verklaard dat verdachte op het gebied van financiën bij [naam bedrijf BV 1] de leiding had. [14] Bovendien blijkt uit het arbeidscontract van [getuige 1] dat hij in dienst is getreden als Controller, en mitsdien belast was met financieel toezicht op de vennootschap, alsmede dat hij ter zake van zijn verrichtingen primair diende te rapporteren aan [medeverdachte] . [15]
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat de onder 4.4.1.2 besproken werkwijze met betrekking tot het indienen van de aangifte omzetbelasting afkomstig was van verdachte en dat hij de bewuste facturen van 30 september 2009 moet hebben opgesteld. [16] Tevens heeft [getuige 1] verklaard dat hij weliswaar de aangifte omzetbelasting heeft ingediend namens [naam bedrijf BV 1] , maar dat hij in dat geval de voorbelasting uit de facturen zou hebben gehaald en de verschuldigde omzetbelasting van verdachte zou hebben gehoord. Het was bovendien verdachte die de jaarrekening opstelde en als enige binnen [naam bedrijf BV 1] contact had met de belastingadviseur van [naam bedrijf BV 1] , [naam bedrijf 4] . [17] Deze jaarrekening heeft verdachte in 2011 met [medeverdachte] besproken, maar op dat moment zijn kennelijk geen gebreken geconstateerd, terwijl sprake is van een afgedragen omzetbelasting die zo laag is dat die niet te rijmen valt met de netto-omzet over het jaar 2009. [18]
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, als financieel directeur en gevolmachtigde van [naam bedrijf BV 1] , in 2009 heeft verzuimd de cijfers van [naam bedrijf BV 1] deugdelijk te (laten) controleren. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] hebben ter zitting aangegeven de omzetbelasting zelf niet te controleren. In dat licht is het opmerkelijk dat [naam bedrijf BV 1] haar belastingadviseur [naam bedrijf 4] , die voor [naam bedrijf BV 1] de aangifte VPB indiende, de door [naam bedrijf BV 1] aangeleverde gegevens met betrekking tot de omzetbelasting 2009 evenmin heeft laten controleren, aangezien uit de aangifte VPB 2009 van [naam bedrijf 4] achter omzetbelasting het woord “AANNAME” staat wat volgens een medewerker van [naam bedrijf 4] betekent dat die post voor juist werd aangenomen door [naam bedrijf 4] . [19] Hieruit blijkt dat [naam bedrijf 4] niet de opdracht heeft gekregen de omzetbelasting 2009 te controleren. . [20] Dit is te meer opmerkelijk nu het binnen de bedrijfsvoering van [naam bedrijf BV 1] atypisch was om facturen te versturen naar bedrijven, en zeker als het ging het om een factuurbedrag van meer dan 900.000 euro (incl. BTW) die verdachten zelf hebben getypeerd als een eenmalige meevaller. Verdachte had mitsdien, vanuit zijn functie en gelet op de cijfers van de jaarrekening 2009, in één oogopslag kunnen en moeten zien dat een en ander niet klopte. Echter, zelfs toen deze cijfers in 2011 inhoudelijk met [naam bedrijf BV 1] zijn besproken, heeft verdachte kennelijk geen gebreken geconstateerd. Ook heeft verdachte nooit middels een suppletieaangifte of anderszins melding gemaakt bij de Belastingdienst van een onjuiste aangifte omzetbelasting over het tijdvak september 2009.
De rechtbank komt, alles overwegende en in onderlinge samenhang bezien, dan ook tot de conclusie dat verdachte de financiën van [naam bedrijf BV 1] dusdanig had georganiseerd dat nergens in de keten van de bedrijfsvoering enige vorm van effectieve controle op de af te dragen omzetbelasting bestond. Zo was er geen controle op de op te maken aangifte omzetbelasting, op de stukken zoals deze werden aangeleverd aan [naam bedrijf 4] en heeft hij hoogstpersoonlijk verzaakt effectieve controle uit te oefenen op de jaarrekening van [naam bedrijf BV 1] .
Verdachte heeft dan ook willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [naam bedrijf BV 1] een onjuiste aangifte omzetbelasting in zou dienen bij de Belastingdienst.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
[naam bedrijf BV 1] op 21 december 2009, te Amsterdam opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak september 2009, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft [naam bedrijf BV 1] opzettelijk op het bij de Belastingdienst ingeleverde elektronische aangiftebiljet over genoemde tijdvak een te laag bedrag aan omzet opgegeven, zulks terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 15 januari 2016. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Genoemde oriëntatiepunten dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en worden regelmatig geactualiseerd. Bij de toepassing van deze oriëntatiepunten is uitgegaan van “fraude met een benadelingsbedrag van € 125.000,- tot € 250.000,-” waar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op staat voor de duur van 9 tot 12 maanden.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich als feitelijke leidinggevende van [naam bedrijf BV 1] schuldig gemaakt aan belastingfraude, door opzettelijk een onjuiste aangifte omzetbelasting over het tijdvak september 2009 in te dienen. Door het handelen van verdachte is de Belastingdienst, en daarmee de Nederlandse Staat, voor € 142.880,- benadeeld. [21]
Tijdens het verhoor bij de FIOD heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Ter zitting heeft verdachte geen enkel inzicht getoond in de laakbaarheid van zijn eigen handelwijze in dezen en heeft verdachte alle schuld afgeschoven op de door hem eind 2008 aangenomen en ingewerkte [getuige 1] . [getuige 1] was, in tegenstelling tot [verdachte] , niet bevoegd namens de vennootschap financiële transacties te verrichten en diende, ook volgens zijn contract, verantwoording af te leggen aan verdachte. Volgens verdachte was [getuige 1] niettemin helemaal alleen verantwoordelijk voor de financiën van de vennootschap. Verdachte heeft met deze ernstige beschuldiging aan [getuige 1] laten zien geen enkele actie te schuwen om onder zijn eigen verantwoordelijkheid uit te komen.
De stelling van verdachte dat alles aan [getuige 1] te wijten zou zijn strookt overigens niet met de stelling van medeverdachte [medeverdachte] ter zitting dat hij, ondanks het feit dat de handelwijze van verdachte hem miljoenen schade zou hebben toegebracht, tot op de dag van vandaag met hem samenwerkt omdat verdachte de enige is die de financiële situatie van [naam bedrijf BV 1] doorziet.
Door deze handelwijze heeft verdachte bovendien het vertrouwen, dat aan de inhoud van belastingaangiftes mag worden ontleend, geschaad. De strafbaarstelling van belastingontduiking beschermt bovendien niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingontduiking kan immers leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraudeurs kan ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.
Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Bovendien zal de rechtbank rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het feit dat hij kostwinner is in een gezin met drie kinderen. Desondanks is, gelet op de hoogte van het fraudebedrag, alleen een gevangenisstraf een passende straf.
Alles in overweging genomen acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, begaan door een rechtspersoon, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.P. Bleeker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2017.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.DOC-032
3.DOC-030, p. 2/6
4.DOC-003
5.DOC-004
6.DOC-019
7.Laatstelijk: HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733
8.DOC-019 en de bijlage bij de getuigenverklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris van 31 augustus 2016
9.V-003-1, alsmede de getuigenverklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris van 31 augustus 2016
10.DOC-021
11.DOC-019, p. 13/13
12.DOC-022
13.DOC-032
14.V-003-1 en G-001-01
15.D-030
16.V-003-1 en de getuigenverklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris van 31 augustus 2016
17.V-003-1 en BOB-002b, p. 2/3
18.DOC-022 en V-002-1, p. 5/9
19.BOB-002b, p. 2/3
20.DOC-023, p. 1/4 en BOB-002b, p.2/3
21.AMB-004