17. Het Sociaal Plan waarin de in geding zijnde regeling is opgenomen is op 28 april 2014 overeengekomen. Op dat moment waren de AOW- en pensioenrichtleeftijd al aanzienlijk omhoog gegaan (van 65 naar 67 jaar, met afbouwregelingen), zodat voor de vraag of de aftoppingsregeling een geschikt en noodzakelijk middel is rekening gehouden moest worden met een overbruggingsperiode van tenminste 5 jaar. Vanuit arbeidsmarktperspectief is verder van belang dat de overheidsmaatregelen op dat moment waren gericht op een langere deelname van de oudere werknemer aan het arbeidsproces en dat daarnaast sprake was van voorgenomen en in een vergaand stadium verkerende wijzigingen in het ontslagrecht, waarin een wettelijke transitievergoeding was opgenomen die enerzijds bedoeld was als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de werknemer met de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen transitie naar een andere baan te vergemakkelijken.
18. De transitievergoeding is uiteindelijk geregeld in artikel 7:673 lid 1 BW, dat per 1 juli 2015, dus voor het ontslag van [verzoeker] , in werking is getreden en dat directe werking heeft. Op grond van deze bepaling is de werkgever aan de werknemer een transitie-vergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever is opgezegd. Ingevolge het 7e lid is de transitie-vergoeding niet verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet in verband met of na het bereiken van de ingevolge de AOW bepaalde pensioengerechtigde leeftijd of andere overeengekomen pensioenleeftijd (al zijn daaromtrent inmiddels prejudiciële vragen gesteld; vgl ECLII:NL:GHSHE:2017:345). De wet voorziet niet in een aftoppingsregeling tot die leeftijd bij ontslag (kort) vóór die datum. Voor gevallen als de onderhavige voorziet artikel XXII lid 7 van het Overgangs-recht WWZ wel in een overgangsregeling voor de werknemer waarvoor wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding of voorziening is geregeld.
19. De vraag of het door ABN AMRO gekozen middel passend en noodzakelijk is dient naar het oordeel van de kantonrechter mede tegen de hiervoor geschetste achtergrond te worden beoordeeld. Hoewel, zoals gezegd, sociale partners een grote vrijheid hebben bij de keuze van de doelstellingen en de middelen om die te bereiken, dient de rechter bij de vraag of daarbij voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit alle relevante omstandigheden te betrekken, waaronder de hiervoor geschetste ontwikkelingen (zie onder meer HR 18 december 2015, JAR 2016,41).
20. De kantonrechter stelt vast dat in het Sociaal Plan voor de groep werknemers, die aanspraken kunnen maken op het vroegpensioen, rond het beëindigen van de arbeidsovereenkomst geen andere voorziening is getroffen dan de (min of meer gedwongen) mogelijkheid gebruik te maken van dat vroegpensioen. Voor werknemers tot 62 jaar geldt daarentegen de zeer riante stimuleringspremie, zij het voor werknemers die de leeftijd van het vroegpensioen naderen met een zekere aftopping tot (de ingangsdatum van) dat vroegpensioen. Het Sociaal Plan bevat verder geen hardheidsclausule noch een voorziening specifiek voor ouderen die na hun 62e jaar willen dan wel moeten doorwerken, anders dan de mogelijkheid na de herplaatsingsperiode alsnog met vroegpensioen te gaan.
21. De omstandigheden, die ABN AMRO voor de ongelijke behandeling naar leeftijd heeft aangevoerd, zijn naar het oordeel van de kantonrechter daarvoor geen afdoende rechtvaardiging. Allereerst omdat de getroffen voorziening voor 62-plussers schril afsteekt tegen de riante voorziening voor werknemers tot die leeftijd, terwijl de positie van bijvoorbeeld een 62-jarige niet zodanig verschilt van een 60-jarige waar het gaat om gerichtheid en kansen op de arbeidsmarkt, dat dit verschil daardoor gerecht-vaardigd wordt. Maar daarnaast en in nog belangrijker mate geldt dat er in feite geen enkele voorziening is getroffen voor werknemers die geen gebruik willen maken van het vroegpensioen en die overeenkomstig het overheidsbeleid gewoon willen of moeten doorwerken. Voor het ontbreken van een keuzemogelijkheid heeft ABN AMRO onvoldoende redengevende omstandigheden aangevoerd.
22. De kantonrechter acht daarom de gekozen regeling niet evenwichtig, niet geschikt en niet noodzakelijk.
23. Bij het voorgaande is meegewogen dat er diverse redenen zijn waarom een werk-nemer wil of moet doorwerken, bijv. indien sprake is geweest van een onderbreking in de pensioenopbouw of, zoals in het onderhavige geval, de werknemer kostwinner is voor een gezin met studerende kinderen. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat in die laatste fase nog een belangrijke opbouw van het ouderdoms-pensioen plaatsvindt. Een en ander wordt ook weerspiegeld in de mededelingen van ABN AMRO ter zitting ten aanzien van het pensioen van [verzoeker] . Kort gezegd heeft [verzoeker] door te kiezen voor een hoog-laag-uitkering van zijn vroegpensioen kunnen realiseren dat hij in zijn huidige financiële behoeften kan voorzien, terwijl daardoor in een later stadium een aanzienlijke terugval in de uitkering komt. [verzoeker] had met andere woorden geen keuze; hij was gedwongen met vroegpensioen te gaan en te opteren voor een hoog-laaguitkering, mede nu het algemeen bekend is dat oudere werknemers niet eenvoudig elders werk vinden en de WW-uitkering voor [verzoeker] niet toereikend was om in zijn financiële behoeften te voorzien.
24. De kantonrechter acht gelet op die grote terugval in inkomsten, die zich na de tijdelijk verhoogde uitkering zal voordoen en die ook bij andere werknemers zal voor komen, geen sprake van een regeling waarin, zoals ABN AMRO stelt, een afdoende inkomens-bescherming wordt geboden. Ook in dit opzicht is de aftoppingsregeling niet een geschikt middel om het doel te bereiken.
25. In het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU (HvJ EU 12 oktober 2010, JAR 2010,296 (Andersen) en 26 september 2013, JAR 2013,266 (Toftgaard)) is het gelijk stellen van personen die voor een vroegpensioen in aanmerking komen met personen die daadwerkelijk een dergelijk pensioen ontvangen, een te vergaand middel, omdat dit werknemers benadeelt die op de arbeidsmarkt actief willen blijven en zonder enige vergoeding voor hen de overgang naar ander werk bemoeilijkt wordt. ABN AMRO heeft een beroep op het Andersen-arrest afgewezen omdat het bij de aftopping van de stimuleringspremie niet zou gaan om een vergoeding die tot doel heeft het faciliteren van het zoeken naar ander werk. De kantonrechter ziet echter geen wezenlijk verschil met de situatie in dat arrest, waarin het eveneens ging om een mogelijk vroegpensioen als grondslag voor het weigeren van een ontslagvergoeding, terwijl van dat vroegpensioen geen gebruik werd gemaakt omdat de werknemer wilde doorwerken. De situatie in Odar/Baxtar (HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013,19) acht de kantonrechter afwijkend van de onderhavige situatie, omdat in die situatie weliswaar de ontslagvergoeding werd gemaximeerd op inkomstenderving tot de vroegst mogelijke pensioenleeftijd, maar met de substantiële ondergrens van de helft van de volgens de standaardformule berekende vergoeding.
26. ABN AMRO heeft nog een beroep gedaan op het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 4 oktober 2013 (Oordeel 2013-123), maar daar ging het om een werkneemster die vrijwillig ontslag had genomen en daarmee afstand had gedaan van de mogelijkheid geplaatst te worden in de mobiliteitsorganisatie. Bovendien ging het daar om een ontslag per 1 januari 2012 en hebben zich nadien (zoals hiervoor overwogen) relevante ontwikkelingen voorgedaan op het gebied van de pensioenen en de WWZ.
27. Op grond van al het voorgaande komt de kantonrechter tot de slotsom dat de aftoppingsregeling in IV.5 Sociaal Plan in strijd is met de WGBLA en derhalve als nietig buiten toepassing moet blijven. Als gevolg hiervan heeft [verzoeker] in beginsel aanspraak op de door hem verzochte 75% van de stimuleringspremie, tenzij dit zoals ABN AMRO heeft bepleit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.