6.3.1.Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft ten overstaan van de politie en ter terechtzitting, kort weergegeven, het volgende scenario geschetst. Hij is als toerist naar Amsterdam gekomen en is, na deelname aan een barbecue in het Vondelpark, in de richting van het huis van getuige [getuige] gelopen. Hij zou daar overnachten, maar werd onderweg aangesproken door een man die zich voorstelde als [naam] . Deze man bleek later [slachtoffer] te zijn. [slachtoffer] kon de taal die verdachte sprak verstaan en heeft hem een slaapplek aangeboden. Verdachte is op deze uitnodiging ingegaan en nadat zij in de woning nog wat hebben gedronken en gerookt is verdachte gaan slapen. Hij heeft zijn broek en shirt uitgedaan en is op een matras gaan liggen die op de vloer lag. Het volgende wat verdachte zich herinnert, is dat hij wakker werd terwijl [slachtoffer] hem anaal penetreerde. Hij probeerde zich tevergeefs los te rukken en hoewel hij [slachtoffer] vermaande te stoppen, ging laatstgenoemde door. Nadat [slachtoffer] klaar was, heeft hij een arm om verdachte heen gelegd die op dat moment met zijn rug naar hem toe lag. Verdachte probeerde weg te komen, maar [slachtoffer] drukte hem tegen de matras aan. Toen verdachte dacht dat [slachtoffer] sliep, wilde hij weer opstaan. [slachtoffer] hield hem echter opnieuw tegen. Hij raakte met zijn hand de penis van verdachte aan en drukte zijn eigen penis tegen de kont van verdachte aan. Verdachte heeft hem als reactie daarop een klap gegeven, waarop [slachtoffer] hem duwde en vastpakte. Zij zijn al duwend en trekkend opgestaan en verdachte is op een krukje gaan zitten vlakbij zijn rugzak. Verdachte heeft toen, omdat hij zich zo bedreigd voelde, op enig moment een mes uit zijn rugzak vastgepakt en heeft dit mes in zijn hand (in de rugzak) gehouden zodat hij zich veiliger voelde. De stemming van [slachtoffer] was erg wisselend. Het ene moment gedroeg hij zich aardig en bood hij verdachte een energydrankje aan en het andere moment gedroeg hij zich agressief jegens verdachte. Op een bepaald moment moet hij zich ook hebben aangekleed en de dekens die op de matras lagen hebben opgevouwen, maar wanneer dit was kan verdachte zich niet herinneren. Ook is de televisie nog door [slachtoffer] aangezet. Verdachte was verlamd van angst. Toen [slachtoffer] weer agressief op hem af kwam en met zijn arm uithaalde om de arm van verdachte vast te pakken, dacht verdachte dat hij weer verkracht zou worden. Verdachte heeft hem toen in een reflex gestoken met het mes dat hij al in zijn hand had. [slachtoffer] is als reactie daarop naar buiten gerend en verdachte is hem achterna gerend. Op enig moment na het eerste steekmoment heeft verdachte [slachtoffer] nogmaals gestoken, maar hij kan zich niet herinneren of dat nog in de woning is geweest of op straat.
Vast staat dat [slachtoffer] door twee messteken om het leven is gebracht. Beide steken, de één in de borst en de ander in de hals, waren elk op zich van dien aard dat daardoor de dood kon intreden, aldus de arts-patholoog.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het in het dossier vervatte rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) genoegzaam dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] in de nacht van 24 op 25 juni 2016. Er is immers rondom de anus van verdachte spermavloeistof met daarin DNA van [slachtoffer] aangetroffen. Op basis van het NFI rapport kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] met zijn penis anaal is binnengedrongen bij verdachte. Voor een beoordeling van het beroep op (putatief) noodweer(exces) is deze vaststelling echter niet van een zodanig belang dat dit de uitkomst zou veranderen, nu wel vaststaat dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.
De rechtbank acht - hoewel zij zich bewust is van het feit dat het dossier over hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld alleen de verklaring van verdachte bevat - aannemelijk dat deze seksuele handelingen niet op vrijwillige basis hebben plaatsgevonden op grond van de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft van meet af aan, beginnend in de dienstauto waarin hij werd vervoerd van de plaats van het delict naar het politiebureau, verklaard dat hij door [slachtoffer] is verkracht. De verbalisant die bij deze eerste verklaring in de auto aanwezig was, heeft daarbij opgemerkt dat verdachte boos en aangeslagen was toen hij vertelde over de verkrachting. Voorts zijn de door verdachte afgelegde verklaringen over wat zich heeft afgespeeld in de tijd tot aan zijn ontmoeting met [slachtoffer] geverifieerd en volledig bevestigd. Verder ziet de rechtbank zich gesterkt in haar oordeel door de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage. Uit deze rapportage volgt dat hij ten overstaan van de psychiater niet meer over het feit wilde vertellen dan dat hij tot dan toe had gedaan, omdat hij bang was dingen in te vullen en aannames te doen. Daarnaast maakte verdachte op de psycholoog een erg gecontroleerde indruk, maar met het bespreken van de verkrachting liet hij emoties zien en leidde dit bij hem ook tot fysieke reacties. Zo moest hij herhaaldelijk kokhalzen en hoesten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de spermavloeistof met DNA van [slachtoffer] rond de anus van verdachte ook verklaard kan worden door het scenario dat er sprake is geweest van vrijwillig seksueel contact waarna mogelijk ruzie is ontstaan. Het dossier bevat echter onvoldoende aanknopingspunten voor dit scenario. Allereerst heeft verdachte verklaard heteroseksueel te zijn en er zijn geen aanwijzingen dat verdachte eerder homoseksuele contacten had. De omstandigheden dat verdachte de nacht voor het voorval naakt bij getuige [getuige 1] in bed heeft geslapen en dat hij tijdens de Gay Pride in Amsterdam was doen hier niet aan af. Volgens [getuige 1] was van enig seksueel contact geen sprake. Ook de schets die over de persoon van verdachte is gegeven door de psycholoog en psychiater in de hem betreffende Pro Justitia rapportage draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte.
Bijzonder gewicht, ten slotte, komt toe aan de verklaring van [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). Het DNA van [getuige 2] matcht met DNA dat is aangetroffen in de woning van [slachtoffer] . [getuige 2] heeft verklaard dat hij door een man een slaapplek in Amsterdam kreeg aangeboden, een man die hij in zijn verhoor heeft herkend als [naam] , waarbij hem een foto van [slachtoffer] is getoond. Voorts heeft hij verklaard dat hij bij [naam] thuis op een matras op de grond is gaan slapen en dat hij vervolgens wakker werd doordat [naam] met diens hand in zijn onderbroek zat. De getuige heeft tot slot verklaard dat hij van dit seksueel contact niet gediend was. Deze door de getuige verhaalde gebeurtenissen stemmen sterk overeen met het door verdachte geschetste scenario.
De officier van justitie heeft voorts ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte aangevoerd dat de uitslag van het toxicologisch onderzoek aan het bloed van verdachte niet strookt met de verklaring van verdachte dat hij cannabis had gerookt bij de barbecue in het Vondelpark. Hoewel er inderdaad een niet werkzame stof van cannabis in het bloed van verdachte is aangetroffen, is dit gelet op het tijdstip waarop het bloed van verdachte is afgenomen, te weten 09.15 uur, niet strijdig met de verklaring van verdachte. Het past daarentegen juist in het scenario dat hij in de uren voorafgaand aan zijn bezoek aan [slachtoffer] cannabis heeft gerookt.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bij de beoordeling van het te bespreken beroep op (putatief) noodweer (exces) dan ook uitgaan van de lezing van verdachte over hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld.
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte [slachtoffer] ook de tweede keer ín de woning heeft gestoken. Verdachte heeft immers verklaard dat hij niet meer weet waar hij en [slachtoffer] waren, toen hij hem voor de tweede keer heeft gestoken, terwijl getuige [getuige 3] verdachte een stekende beweging heeft zien maken richting [slachtoffer] buiten voor de woning. Daarnaast volgt uit de verklaring van verdachte dat hij, terwijl hij naar buiten liep, het mes nog in zijn rechterhand had en hij met deze hand verdachte heeft geslagen. Gelet op het voorgaande en de aangetroffen bloedsporen, acht de rechtbank daarom aannemelijk dat verdachte [slachtoffer] voor de tweede keer buiten op straat heeft gestoken.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld welk feitencomplex zij aannemelijk acht, komt zij toe aan de beantwoording van de vraag of verdachte op basis daarvan een beroep op (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces toekomt.
6.3.2 (Putatief) noodweer
De rechtbank stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer de voorwaarden van artikel 41 Sr moeten worden vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over het bestaan van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en daardoor redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Of de verdediging tegen de (veronderstelde) aanranding noodzakelijk en geboden was, leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beoordeling daarvan komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Van belang bij deze beoordeling zijn de vragen of verdachte zich had moeten en kunnen onttrekken aan de situatie en ook of dit van verdachte kon worden gevergd. Voorts dient het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding.
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Op het moment waarop [slachtoffer] tegen de wil van verdachte seksuele handelingen bij hem uitvoerde, was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de eerbaarheid van verdachte, waartegen hij zich had mogen verdedigen. Verdachte was echter doodsbang, zoals uit zijn verklaring blijkt, en is nadat de noodweersituatie was beëindigd op een kruk in de kamer gaan zitten vlakbij zijn rugzak. Door het door [slachtoffer] uithalen van zijn arm richting verdachte ontstond er feitelijk niet een nieuwe (dreigende) wederrechtelijke aanranding van verdachte. Deze gedraging kan immers noch op grond van de bedoeling van [slachtoffer] , noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm als een aanval dan wel - zoals verdachte dacht - als poging tot verkrachting van verdachte worden aangemerkt. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
De rechtbank acht het echter wel aannemelijk dat verdachte gezien de specifieke omstandigheden van dit geval, in de veronderstelling verkeerde en mocht verkeren dat [slachtoffer] hem opnieuw iets aan zou doen. Verdachte bevond zich immers in de aanwezigheid van iemand die hem kort daarvoor, terwijl hij sliep en ook nog toen hij wakker was, tegen zijn wil in had betast. Daarnaast was het gedrag van [slachtoffer] onvoorspelbaar, nu hij zich wisselend gedroeg jegens verdachte, soms even aardig en dan weer agressief. De rechtbank is anders dan de officier van justitie van mening dat dit onvoorspelbare gedrag juist het bij verdachte bestaande onveilige gevoel heeft versterkt. Daarbij bevond verdachte zich in een voor hem vreemde woning en liep [slachtoffer] voortdurend heen en weer in de ruimte tussen verdachte en de uitgang. Naar het oordeel van de rechtbank kon onder deze omstandigheden niet van verdachte worden gevergd dat hij zich zou onttrekken aan de situatie, temeer nu hij niet kon inschatten hoe [slachtoffer] zou reageren.
Uitgaande van dit weliswaar putatieve, maar gezien de eerdere zeer bedreigende en onveilige situatie niet denkbeeldige, onmiddellijk dreigende gevaar van een aanranding van verdachte, acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat verdachte zich hiertegen heeft verdedigd. De rechtbank is echter van oordeel dat het gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Verdachte had immers in tegenstelling tot [slachtoffer] een mes in zijn handen en was daarmee in een voordelige positie. Hij had met het mes kunnen dreigen en [slachtoffer] kunnen dwingen hem te laten gaan. Verdachte heeft daarentegen gekozen [slachtoffer] met het mes te steken. Dit heeft hij niet alleen in de woning gedaan, maar ook buiten op straat toen de putatieve noodweersituatie al was beëindigd. Hij heeft daarmee de grenzen van de geboden en noodzakelijke verdediging ver overschreden.
De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande het beroep op putatief noodweer. Het bewezenverklaarde is, nu ook overigens geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, daarom in beginsel strafbaar.
6.3.3. (Putatief) noodweerexces
De volgende vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet, is of verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt.
Voor (putatief) noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige - door die aanranding veroorzaakte - gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Voldoende aannemelijk is geworden dat het steken door verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt doordat hij meende dat hij opnieuw zou worden aangerand. Daarbij speelde, zo neemt de rechtbank aan, de eerdere aanranding een belangrijke rol, hoewel er inmiddels zekere tijd was verstreken tussen die eerdere aanranding en het moment van steken. Verdachte verkeerde gedurende die tijd, waarvan hij niet precies kan zeggen hoe lang dit heeft geduurd maar hij denkt 10 à 15 minuten, steeds in angst, was in een voor hem vreemde en onveilig gebleken omgeving en was steeds in de onmiddellijke nabijheid van de persoon die eerder tegen zijn zin seksuele handelingen met hem had verricht.
Het voorgaande heeft verdachte onder woorden gebracht door te verklaren dat hij zó bang was om nogmaals door [slachtoffer] aangerand te worden dat hij vanaf dat moment alleen vanuit emoties kon handelen. Hij heeft in een reflex het mes dat hij in zijn hand had in het lichaam van [slachtoffer] gestoken en is vervolgens achter hem aan gerend. Verder heeft hij bij de psychiater verklaard dat hij, hoewel hij niet precies weet waarom hij achter [slachtoffer] is aangerend, vooral angst voelde, maar dat er bij hem ook gevoelens van boosheid en machteloosheid speelde. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 4] en de bevindingen van verbalisant [verbalisant] (hierna: [verbalisant] ) die verdachte in een dienstauto naar het politiebureau heeft afgevoerd. Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte een verwarde indruk op hem maakte en [verbalisant] heeft in het proces-verbaal van bevindingen (p. 21) opgemerkt dat verdachte boos en aangeslagen overkwam. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank ook de manier waarop verdachte door getuige [getuige 4] en de verbalisanten aangetroffen is, tekenend voor de gemoedsbeweging waarin verdachte verkeerde toen hij de woning van [slachtoffer] verliet, nu hij slechts in zijn onderbroek gekleed, roerloos op straat zat. De rechtbank acht op grond van deze omstandigheden aannemelijk dat er, als gevolg van het feit dat verdachte zó bang was nogmaals aangerand te worden door [slachtoffer] , een hevige gemoedsbeweging bij hem is ontstaan en dat deze heeft voortgeduurd ook nadat de (putatieve) veronderstelde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding strikt genomen was opgehouden, te weten het moment dat [slachtoffer] de woning uit is gevlucht. Verdachte heeft hem op dat moment nogmaals dodelijk verwond.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze hevige gemoedsbeweging van een zodanige intensiteit en mate moet zijn geweest dat verdachte door [slachtoffer] tweemaal te steken weliswaar de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van voornoemde gemoedsbeweging die door de putatieve aanranding is veroorzaakt. Hierdoor is het optreden van verdachte, dat én niet in verhouding staat met de veronderstelde aanranding én doorging terwijl de veronderstelde aanranding was beëindigd, aan te merken als een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
De andersluidende opvatting van de officier van justitie dat verdachte uit boosheid heeft gestoken omdat [slachtoffer] na de aanranding net deed of er niets aan de hand was en dus leek te ontkennen dat hij verdachte iets heel ergs had aangedaan, vindt geen steun in het dossier. Voorts is de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat verdachte alle mogelijkheid had om te vluchten toen [slachtoffer] naar buiten liep en op de stoep ging zitten juist voor een beroep op (putatief)noodweer exces minder van belang, nu een beroep op (putatief) noodweerexces ook kan slagen in het geval de noodweersituatie is beëindigd en daarom de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. De rechtbank tekent daarbij aan dat bij de beoordeling van een beroep op (putatief) noodweerexces de omstandigheden van het geval van groot belang zijn, en dat de rechtbank, zoals hiervoor omschreven, in dit specifieke geval de omstandigheden van zodanige aard vindt, dat zij het handelen van verdachte in deze situatie verontschuldigbaar acht. Verdachte wordt dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging.