12. De door [gedaagde] bij conclusie van antwoord ingenomen standpunten zijn ingehaald door de tijd. Het is thans duidelijk dat de affectieve relatie tussen partijen is beëindigd en dat zij beiden niet meer met elkaar in het gehuurde kunnen en willen wonen. Daarom komen de vorderingen van beide partijen er op neer dat zij ieder voor zich, met uitsluiting van de ander, voortzetting vorderen van het huurrecht van de woning.
12. Partijen hebben nagelaten te vermelden op welke juridische gronden hun vorderingen zijn gebaseerd, doch de kantonrechter neemt aan dat zij menen dat het bepaalde in art. 7:267 lid 7 BW naar analogie van toepassing is op hun respectievelijke vorderingen. Art. 7:267 lid 7 BW regelt dat de wettelijke medehuurders kunnen vorderen dat de kantonrechter zal bepalen dat een van hen de huurovereenkomst met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zal voortzetten.
12. In het wettelijk stelsel ligt besloten dat degenen die bij het aangaan van de huurovereenkomst gezamenlijk als de contractuele wederpartij van de verhuurder zijn opgetreden, voor de verplichtingen uit die huurovereenkomst tezamen en jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk zijn. Een specifieke regeling voor de onderhavige situatie, waarin de affectieve relatie beëindigd is en beide contractuele medehuurders – met uitsluiting van de ander – het huurrecht wensen voort te zetten, ontbreekt. Een oplossing dient te worden gezocht die past in het stelsel van de wet en die zoveel mogelijk aansluit bij de in de wet geregelde gevallen. De positie van de oorspronkelijke contractuele medehuurder verschilt niet zo wezenlijk van die van de persoon die later medehuurder is geworden op grond van een door de verhuurder ingewilligd verzoek, dat aangenomen zou moeten worden dat eerstgenoemde buiten het wettelijk stelsel zou vallen. Het ligt daarom voor de hand om in dergelijke situaties aan te knopen bij het wettelijke medehuurderschap en art. 7:267 lid 7 BW naar analogie toe te passen.
12. Analogische toepassing van art. 7:267 lid 7 BW brengt mee dat beoordeeld zal moeten worden of het belang van [eiseres] dan wel dat van [gedaagde] zwaarder dient te wegen bij behoud van het huurrecht van de woning. Zoals reeds ter zitting aan orde is geweest zal bij die afweging het belang van zoon [naam zoon] van doorslaggevende betekenis zijn. Uit zowel het kort geding vonnis (zie punt 1.4) als uit hetgeen [gedaagde] bij conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht, blijkt dat het de bedoeling van partijen is dat de zoon [naam zoon] bij [eiseres] blijft wonen. Dat [gedaagde] wel voor [naam zoon] wil zorgen als het [eiseres] niet lukt een woning voor haar én [naam zoon] te vinden, onderstreept het uitgangspunt van partijen dat het feitelijk de bedoeling is de [naam zoon] bij [eiseres] blijft wonen. In dat kader is het volgende van belang.
12. Gebleken is dat [eiseres] gezien haar plaats op de wachtlijst bij Woningnet niet binnen afzienbare tijd in aanmerking kan komen voor een woning waar zij met [naam zoon] zou kunnen wonen. Eveneens is gebleken dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op een urgentie-verklaring als het huurrecht van het gehuurde aan [gedaagde] zou worden toegewezen. Dit betekent dat het hoe dan ook voor [eiseres] nagenoeg onmogelijk zal zijn om binnen een aanvaardbare periode in huisvesting voor haarzelf en [naam zoon] te voorzien indien het huurrecht van het gehuurde aan [gedaagde] wordt toegewezen en zij de woning zou moeten verlaten. Dat leidt tot het oordeel dat gelet op het feit dat het voor een goede ontwikkeling van een kind een stabiele woonomgeving en zekerheid omtrent huisvesting van groot belang is, het huurrecht in het belang van [naam zoon] zal worden toegewezen aan [eiseres] . Daarbij heeft de kantonrechter meegewogen dat [eiseres] voldoende heeft onderbouwd dat zij financieel draagkrachtig genoeg is om de huurpenningen van de woning te kunnen voldoen.
12. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiseres] zich niet gedraagt als een goede moeder en dat daarom, zo begrijpt de kantonrechter [gedaagde] , de woning aan hem (en [naam zoon] ) toegewezen dient te worden. Dit standpunt wordt echter verworpen. Voor zover in 2012 al een aanwijzing door Buro Jeugdzorg zou zijn gegeven aan [eiseres] om haar gedrag aan te passen, zijn de omstandigheden waaronder dat zou zijn gebeurd onduidelijk en is gesteld noch gebleken dat een dergelijke aanwijzing er toe heeft geleid of thans toe zou moeten leiden dat [naam zoon] niet bij [eiseres] zou kunnen wonen. Bovendien heeft [gedaagde] erkend dat het dossier bij Buro Jeugdzorg is gesloten in 2013/2014 en heeft hij erkend dat thans geen sprake is van enige bemoeienis van de zijde van Buro Jeugdzorg. De kantonrechter heeft derhalve geen aanleiding aan te nemen dat [naam zoon] in dat kader beter bij [gedaagde] zou kunnen wonen dan bij zijn moeder.
12. Overige door [gedaagde] nog ter zitting naar voren gebrachte standpunten omtrent het gedrag van [eiseres] als moeder houden naar het oordeel van de kantonrechter geen verband met de vraag of [eiseres] al dan niet goed zorgt voor [naam zoon] , maar vloeien eerder voort uit de spanningen tussen partijen ten gevolge van het feit dat zij (nog) niet tot (nadere) afspraken (hebben) kunnen komen in het kader van de beëindiging van hun relatie. Die standpunten kunnen derhalve niet leiden tot een ander oordeel.
12. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het huurrecht van de woning aan [eiseres] zal worden toegewezen, met uitsluiting van [gedaagde] . Dat dit oordeel met name gelet op de medische geschiedenis van [gedaagde] voor hem zal leiden tot een (zeer) ongewenste situatie, neemt de kantonrechter aan maar kan, afgezet tegen het belang van [naam zoon] , evenmin tot een ander oordeel leiden.
12. Voorgaande leidt er toe dat de eis in conventie wordt toegewezen en de eis in reconventie wordt afgewezen.
12. Gelet op de relatie tussen partijen worden de proceskosten gecompenseerd.