ECLI:NL:RBAMS:2017:1063

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
13-733007-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van valse documenten in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte valse documenten heeft opgemaakt en deze als bewijsstukken naar de FIOD heeft gestuurd. Dit deed hij om eerder onrechtmatig handelen te verhullen, met betrekking tot een betaling aan de vriendin van een persoon die veroordeeld was voor omkoping. De rechtbank oordeelde dat het Amerikaans Form 302 bruikbaar was als bewijs, ondanks de bezwaren van de verdediging. De verdachte heeft geprobeerd de FIOD te misleiden door valse verklaringen te verstrekken, wat leidde tot een gevangenisstraf van 135 dagen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen, evenals de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat heeft geleid tot een strafvermindering. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van valse documenten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733007-14 (Promis)
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [Adres] , [plaats 1] , feitelijk verblijvend op het adres [adres] , [plaats 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, en van wat de raadsman van verdachte, mr. R.A. Fibbe, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 augustus 2010 tot en met 27 april 2011 te [plaats 3] en/of te Amsterdam en/of Utrecht, althans in de Verenigde Staten en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een of meerdere (valse en/of vervalste) geschrift(en), (dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen), te weten (onder meer):
- een brief van [persoon 1] d.d. 29/09/2010 met als bijlage een verklaring van [persoon 2] d.d. 29/09/2010 met als onderwerp [naam shopping center] ' (D-0651 en D-0651a)
valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of valselijk heeft/hebben doen opmaken met het oogmerk om het/deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en/of opzettelijk gebruik heeft/hebben gemaakt als ware het/deze echt en onvervalst en/of opzettelijk heeft/hebben afgeleverd en/of opzettelijk heeft/hebben doen afleveren (door tussenkomst van [persoon 3] ) en/of opzettelijk voorhanden heeft/hebben gehad,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid in de brief is opgenomen (onder meer):
dat [persoon 2] [persoon 4] benaderd heeft voor (het aandragen van) internationale investeerders die mogelijk interesse zouden hebben in de aankoop van het onroerend goed ( [naam shopping center] ) en/of dat die [persoon 2] in april 2005 met [persoon 4] is overeengekomen dat hij die [persoon 4] voor haar diensten terzake dit project 90.000,- USD zou betalen,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
bestaande dat gebruik maken hierin dat dit/deze geschrift(en) is/zijn verstuurd en/of ingezonden aan (onder meer): de FIOD-ECD (Midden)/ kantoor Utrecht, t.a.v. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware dit/deze geschrift(en) echt en onvervalst;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Het bewijs

4.1
Bruikbaarheid van Form 302
Verdachte heeft, door de FIOD gevraagd naar uitleg omtrent de betaling van $ 90.000,- op de rekening van [persoon 4] en [persoon 5] , een brief en verklaring overgelegd van de heren [persoon 1] en [persoon 2] . De FIOD en het Openbaar Ministerie hebben daar nader onderzoek naar verricht. In reactie op een rechtshulpverzoek hebben de Amerikaanse autoriteiten een verslag toegestuurd van een bezoek dat twee FBI-agenten hebben gebracht aan [persoon 2] , waarin zij verklaren dat deze na enig aandringen heeft toegegeven dat zijn eerdere verklaring – één van de geschriften waar het in deze zaak om draait – vals is. Dit verslag blijkt oorspronkelijk - zo bleek na navraag door de verdediging - te zijn opgemaakt op/als een zogenaamd Form 302, een intern werkdocument van de FBI waar Special Agents verslag in doen van gesprekken die zij met mensen hebben gevoerd.
De raadsman heeft onder meer de bruikbaarheid van dat Form 302 betwist, omdat er aanwijzingen zouden zijn dat het document gemanipuleerd of manipuleerbaar is, het niet op ambtseed is opgemaakt, [persoon 2] de verklaring niet heeft ondertekend en een dergelijk geschrift naar Amerikaans recht niet als bewijs kan worden gebezigd.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Het Nederlands strafprocesrecht, in het bijzonder artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), staat de rechter toe schriftelijke bescheiden te gebruiken als bewijs. Niet enkel ambtsedige processen-verbaal, maar ook andere geschriften vallen daaronder. Anders dan de raadsman meent, valt het Form 302 naar het oordeel van de rechtbank wel onder artikel 344, lid 1, sub 3, Sv). Het is immers een geschrift dat, op verzoek van Nederlandse autoriteiten, is opgemaakt door Amerikaanse opsporingsambtenaren. Dat betekent dat eraan geen dubbele bewijskracht toekomt (conform lid 2 van dat artikel), maar dat evenmin sprake is van een geschrift dat slechts als bewijsmiddel kan gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen (conform lid 1, sub 5, van dat artikel).
Uiteraard staat het de verdediging vrij te verzoeken om toetsing van (de rechtmatigheid van) de herkomst en juistheid van het geschrift. Dat heeft de verdediging ook gedaan. Daarop is nader onderzoek gedaan naar de inhoud van het geschrift, de verklaring van [persoon 2] en de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen. [persoon 2] is middels videoverbinding gehoord door een rechter-commissaris en er zijn vragen gesteld aan de Amerikaanse autoriteiten. Het resultaat van dat nadere onderzoek ziet op de wijze waarop de verklaring van [persoon 2] is opgesteld. [persoon 2] heeft zich ten aanzien van de inhoud van zijn verklaring beroepen op het
Fifth Amendment, zijn zwijgrecht.
Bij de beoordeling van (de rechtmatigheid van) de herkomst en juistheid van het Form 302 weegt het volgende mee. In beginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van het geschrift. Het geschrift is immers door de Amerikaanse autoriteiten toegezonden in reactie op een Nederlands rechtshulpverzoek en er geldt een vertrouwensbeginsel in de relatie tussen de Amerikaanse en Nederlandse autoriteiten: aan bewijsmateriaal afkomstig van de Amerikaanse autoriteiten komt een vermoeden van rechtmatigheid toe. [1]
Over het nadere onderzoek dat is gevolgd, heeft de raadsman gezegd dat dit onbetrouwbaar is. Echter, wat de raadsman daaromtrent heeft aangevoerd – onder meer dat de verhorende
FBI-agenten niet door de Nederlandse autoriteiten mochten worden gehoord – doet niet af aan het feit dat de Amerikaanse autoriteiten, bij monde van [persoon 6] ,
Senior Trial Attorney, de Nederlandse autoriteiten in de gelegenheid hebben gesteld nadere vragen te stellen aan de verhorende verbalisanten. Daaruit zijn geen onregelmatigheden gebleken.
Nu uit het Form 302 noch uit het nadere onderzoek daarnaar aanwijzingen zijn gekomen die de rechtbank doet twijfelen aan de vermoede rechtmatigheid of juistheid van het Form 302, acht de rechtbank dit geschrift bruikbaar voor het bewijs.
Dat een Form 302 in de VS niet bruikbaar is in een rechtszaak doet bij die afweging niet ter zake, nu sprake is van zeer verschillende rechtssystemen waarbij geheel verschillende uitgangspunten gelden voor wat betreft de manier waarop de bevindingen van opsporingsambtenaren in de procedure worden betrokken.
4.2
De bewijsmiddelen
Voor zover niet anders vermeld, wordt hierna telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering.
1.
Een proces-verbaal van verhoor [verdachte] , op 25 augustus 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ondertekend op respectievelijk 27 augustus 2010 en 13 september 2010 (doorgenummerde pagina’s46-56).
Dit proces-verbaal houdt als verklaring van verdachte in, zakelijk weergegeven:
Ik heb al jaren 100 procent van de aandelen van [bedrijf 1 Inc.] in mijn bezit. (…) Ik weet niet waarom die $ 90.000,00 aan [persoon 4] is betaald. Ik ga het voor u uitzoeken.
2.
Drie geschriften, samengevoegd als één geheel, van hieronder genoemde data en de vertalingen daarvan (doorgenummerde pagina’s 177-181).
Het eerste geschrift, een brief van [persoon 3] , gericht aan FIOD-ECD (Midden) / Kantoor Utrecht, t.a.v. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , gedateerd op 5 oktober 2010 en binnengekomen bij de FIOD te Utrecht op 6 oktober 2010, houdt in – zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 25 augustus 2010 doe ik u hierbij de verklaring van [bedrijf 1 Inc.] . inzake [persoon 4] toekomen.
[bedrijf 2] te Amsterdam.
Het tweede geschrift, een brief van [persoon 1] , gedateerd op 29 september 2010, houdt in – conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler M. Visker en zakelijk weergegeven:
Onderwerp ‘ [naam shopping center] ’
In mijn hoedanigheid als Vice President en General Counsel (Hoofd Juridische Afdeling) van [bedrijf 1 Inc.] , stuur ik als bijlage bij deze brief de getypte verklaring van onze property manager en broker (manager onroerend goed en makelaar), dhr. [persoon 2] , met betrekking tot de betrokkenheid van mw. [persoon 4] bij het hierboven genoemde project.
Het derde geschrift, een brief van [persoon 2] , gedateerd op 29 september 2010, gevoegd als bijlage bij de brief van [persoon 1] , houdt in – conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler M. Visker en zakelijk weergegeven:
Mijn naam is [persoon 2] . Ik ben ingezetene van de Verenigde Staten, woonachtig in [plaats 3] . Al meer dan vijftien jaar werk ik als property manager voor [bedrijf 1 Inc.] . en behartig ik de handelsinvesteringen in onroerend goed. Naast de functie van property manager, was ik bovendien makelaar en [bedrijf 1 Inc.] ’s adviseur voor haar belang in het [naam shopping center] , gesitueerd in Houston, Texas. Dit winkelcentrum werd in 2001 gekocht en in tweede helft van 2004 verkocht.
Tijdens de marketing periode probeerde ik het project te verkopen en was ik op zoek naar de meest geschikte koper. Gedurende deze periode maakte ik gebruik van niet aangesloten
makelaars en begon ik te zoeken op de internationale handelsmarkt. Het was in die periode dat ik mw. [persoon 4] heb benaderd voor internationale investeerders die misschien geïnteresseerd zouden zijn in de aankoop van het onroerend goed.
[persoon 4] was mij aangeraden door een van de aandeelhouders van [bedrijf 1 Inc.] ., [verdachte] . Uiteindelijk was de geselecteerde koper niet een van de investeerders van [persoon 4] . De geselecteerde koper bleek het meest geschikt. Het hele marketing proces duurde meer dan een jaar en ik ben ergens in april 2005 overeengekomen dat ik voor haar diensten en inspanningen een bedrag van $ 90.000 zou betalen, wat ongeveer neerkomt op 1% van de verkoopprijs. Bovendien was mijn redenatie dat ik haar contacten en internationale investeerders bij toekomstige projecten zou kunnen gebruiken.
3.
Twee geschriften opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat, beiden gevoegd bij een brief van 22 maart 2012 van [persoon 7] , hoofd afdeling internationale rechtshulp in strafzaken, te weten geschriften ontvangen van de Amerikaanse autoriteiten in reactie op een rechtshulpverzoek, van hieronder genoemde data en de vertalingen daarvan (doorgenummerde pagina’s 212-222).
Het eerste geschrift, een verklaring van opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , inhoudende de geparafraseerde verklaring van [persoon 2] , afgelegd op 25 januari 2012, houdt in – conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler drs. Roemer Leushuis en zakelijk weergegeven:
[persoon 2] was op de hoogte van het bestaan van een brief de dato 29 september 2010, die hij had geschreven, betreffende een betaling aan [persoon 4] . In de brief schreef hij dat hij [persoon 4] had benaderd toen hij zocht naar internationale investeerders die waren geïnteresseerd in de aankoop van het winkelcentrum; dat de koper die was uitgekozen niet behoorde tot de investeerders van [persoon 4] ; en dat hij in april 2005 afsprak om haar 90.000 dollar te betalen voor haar diensten en inspanningen, waarbij hij hoopte bij toekomstige projecten gebruik te maken van haar contacten en internationale investeerders. De informatie in de brief was echter niet juist.
De waarheid was dat [persoon 2] [persoon 4] wel kende en dat hij slechts eenmaal contact met haar had gehad. Die ontmoeting vond plaats op een verjaardag van [verdachte] in Oostenrijk, rond 2004. Toen werd gezegd dat zij investeerders had die mogelijk geïnteresseerd waren in de aankoop van het winkelcentrum. Na deze ontmoeting had hij echter geen contact meer met haar. Zij had niets van doen met de verkoop van het winkelcentrum, en tot voor kort was hij niet op de hoogte van enige betaling aan haar in 2005. Hij hoorde voor het eerst van een betaling aan [persoon 4] tijdens een gesprek dat hij rond september 2010 met [verdachte] had. Toen vertelde [verdachte] aan [persoon 2] dat er een onderzoek liep naar [verdachte] in verband met een betaling van 90.000 dollar die hij aan [persoon 4] had gedaan. [verdachte] vroeg [persoon 2] om een brief te schrijven waarin stond dat [persoon 2] verantwoordelijk was voor de betaling, en niet [verdachte] . [persoon 2] loog in de brief, in een poging om verantwoordelijkheid te nemen voor de betaling, om zijn vriend vrij te pleiten. [verdachte] keek de brief na en maakte enkele kleine wijzigingen, waarna [persoon 2] hem ondertekende.
[persoon 2] had aanvankelijk gelogen tegen de opsporingsambtenaren die hem verhoorden en beweerde dat de brief op waarheid berustte en dat [persoon 2] , in opdracht van [verdachte] , toestemming had gegeven aan [persoon 1] om het geld van [bedrijf 1 Inc.] te gebruiken om 90.000 dollar te betalen aan [persoon 4] in 2005. Hij zei dat echter om de schijn op te roepen dat hij in de brief niet had gelogen. De waarheid was dat hij nog nooit gehoord had van enige betaling aan [persoon 4] tot [verdachte] hem vroeg om hulp bij het versluieren van de betaling in 2010, en dat hij niet wist waarom of hoe de betaling was gedaan.
Het tweede geschrift, een verklaring van opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , inhoudende de geparafraseerde verklaring van [persoon 1] , afgelegd op 26 januari 2012, houdt in – conform wettelijke voorschriften in het Nederlands vertaald door beëdigd vertaler drs. Roemer Leushuis en zakelijk weergegeven:
[persoon 1] had kennis van een betaling van een commissie van circa 90.000 dollar aan [persoon 4] in verband met de verkoop van een eigendom van [bedrijf 1 Inc.] , het [naam shopping center] . [bedrijf 1 Inc.] heeft dat winkelcentrum in 2000 of 2001 gekocht en later met winst verkocht. [persoon 1] wist dat er een onderzoek liep naar [verdachte] in verband met die betaling. [persoon 1] had [persoon 4] nooit ontmoet en had nooit met haar gesproken. Hij wist niet of zij ooit in Houston was geweest. Hij wist niet op grond van welke afspraak de betaling aan haar was gedaan. Hem was niets bekend over iets wat [persoon 4] had gedaan op grond waarvan ze de betaling verdiende en hem was niet bekend of zij ooit potentiële investeerders had gevonden om het winkelcentrum te kopen. [persoon 1] herinnerde zich dat hij een brief had geschreven over die betaling. Toen hij een kopie van die brief de dato 21 april 2011 bekeek, bevestigde hij dat hij deze had geschreven.
[persoon 1] bekeek zijn dossier en de brief van [persoon 2] en schreef vervolgens zijn brief die was gebaseerd op wat hij las in zijn dossier en in de brief van [persoon 2] . In zijn dossiers vond hij een vermelding dat hij een bedrag van circa 90.000 dollar had overgemaakt van de rekening van [bedrijf 1 Inc.] in Houston, toentertijd bij de Southwest Bank of Texas, naar de rekening van [persoon 4] .
[persoon 1] had geen eigen herinnering aan de betaling, die had plaatsgevonden in 2005. Uit zijn archieven bleek dat hij de betaling had gestuurd, maar uit de archieven bleek niet wie hem de opdracht had gegeven om de betaling te doen en waarom de betaling was gedaan. Hij deed de betaling in opdracht van of [verdachte] of [persoon 2] , maar hij wist niet meer wie van de twee. [persoon 2] had echter geen bevoegdheid om opdracht te geven tot een betaling, want op de rekening stond geld van [bedrijf 1 Inc.] , dus als [persoon 2] tegen [persoon 1] heeft gezegd dat hij de betaling moest doen, dan deed hij dat in opdracht van [verdachte] .
De doelstelling van de brief van [persoon 1] was tweeledig: bevestigen dat [persoon 1] de betaling naar de rekening van [persoon 4] had overgemaakt en uitleggen wat de reden van de betaling was. Voor wat betreft de eerste doelstelling wist hij op grond van zijn archieven dat hij de betaling had overgemaakt. Hij kon echter niet uitleggen dat niet in zijn brief stond dat hij de betaling had gedaan, dat het geld was overgemaakt, dat er niet in stond dat de betaling van de rekening van [bedrijf 1 Inc.] kwam, en dat er niet in stond dat hij de opdracht om de betaling over te maken óf van [verdachte] óf van [persoon 2] had gehad, maar dat als de opdracht van [persoon 2] kwam, deze slechts de opdracht van [verdachte] doorgaf.
Voor wat betreft de tweede doelstelling van zijn brief, uitleggen waarom de betaling was gedaan, bleek niet uit zijn archieven waarom de betaling was gedaan, dus daarvoor baseerde hij zich op de brief van [persoon 2] . Voordat [persoon 1] zijn brief schreef, sprak hij niet met [persoon 2] om helderheid te krijgen over de informatie in de brief van [persoon 2] of om aanvullende details te verkrijgen, ondanks het feit dat hij wist dat [persoon 2] zich onzorgvuldig uitdrukte en niet op details lette. Bij de vermelding van de reden voor de betaling aan [persoon 4] beperkte [persoon 1] zich tot het herhalen van de informatie die hij in de brief van [persoon 2] had gelezen. Hij had geen factuur gezien voor de betaling en hij had geen persoonlijke kennis of documenten die konden bevestigen of tegenspreken dat de betaling aan [persoon 4] was gedaan voor enige arbeid die [persoon 4] had verricht om investeerders te vinden die geïnteresseerd waren in de aankoop van het winkelcentrum.
4.3
Overige overwegingen ten aanzien van het bewijs
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de begeleidende brief van 29 september 2010 van [persoon 1] ook vals is. Die brief draagt duidelijk bij aan een onjuiste voorstelling van zaken. Door te benadrukken dat hij de brief schrijft “in mijn hoedanigheid als Vice President en General Counsel van [bedrijf 1 Inc.] ” en specifiek te refereren aan de betrokkenheid van [persoon 4] , wekt de brief de suggestie dat [persoon 1] op de hoogte was van de overschrijving van $ 90.000,- en bevestigt hij dat de verklaring van [persoon 2] juist is. En dit terwijl [persoon 1] , zo heeft hij verklaard, zich de betreffende betaling juist niet herinnert. In die combinatie van factoren zit de valsheid van de begeleidende brief verscholen.
De rechtbank komt tot verwerping van de overige verweren van de verdediging, nu deze door de bewijsmiddelen worden weersproken.
4.4
Conclusie
De rechtbank acht alle ten laste gelegde onderdelen bewezen. Dat houdt het volgende in.
Voor de rechtbank is vast komen te staan dat verdachte samen met [persoon 2] respectievelijk [persoon 1] een geschrift – namelijk de ten laste gelegde bijlage respectievelijk de begeleidende brief – valselijk heeft opgemaakt om te dienen als bewijs van en verklaring voor de betaling van $ 90.000,- op de rekening van [persoon 4] en [persoon 5] . Beide geschriften zijn om die reden door verdachte, via een advocaat, verstrekt aan de FIOD en daarmee opzettelijk als echt en onvervalst gebruikt en afgeleverd. Bij het opmaken van de valse geschriften was het oogmerk van verdachte en [persoon 2] of [persoon 1] daar ook op gericht. Inherent aan het handelen van verdachte en [persoon 2] dan wel [persoon 1] is dat zij het valse geschrift voorhanden hebben gehad, terwijl zij wisten dat het was bestemd voor gebruik als ware het echt en onvervalst.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 25 augustus 2010 tot en met 27 april 2011 te Houston, Texas en/of te Amsterdam en Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meerdere valse geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een brief van [persoon 1] d.d. 29/09/2010 met als bijlage een verklaring van [persoon 2] d.d. 29/09/2010 met als onderwerp ‘ [naam shopping center] ’
valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken en opzettelijk gebruik heeft gemaakt als ware deze echt en onvervalst en opzettelijk heeft afgeleverd – door tussenkomst van [persoon 3] – en opzettelijk voorhanden heeft gehad,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid in de brief is opgenomen
dat [persoon 2] [persoon 4] benaderd heeft voor (het aandragen van) internationale investeerders die mogelijk interesse zouden hebben in de aankoop van het onroerend goed, [naam shopping center] , en dat die [persoon 2] in april 2005 met [persoon 4] is overeengekomen dat hij die [persoon 4] voor haar diensten ter zake dit project 90.000,- USD zou betalen,
bestaande dat gebruik maken hierin dat deze geschriften zijn verstuurd aan: de FIOD-ECD (Midden) / kantoor Utrecht, t.a.v. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke eis, gelet op het feit dat verdachte een first offender is, misplaatst zou zijn.
De rechtbank komt op de volgende gronden tot een gevangenisstraf van 135 dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en de valse documenten gebruikt door deze als bewijsstukken naar de FIOD te zenden. Hij heeft op die manier geprobeerd de FIOD te kasseien, kennelijk - een andere verklaring is er niet - om eerder onguur handelen door hemzelf met betrekking tot de betaling aan de vriendin van [persoon 5] , die veroordeeld is voor meerdere gevallen van omkoping, te verhullen. Dat is ernstig en rechtvaardigt op zich reeds een gevangenisstraf. Dat verdachte een first offender is, doet daar niet aan af. Als sprake zou zijn geweest van een eenmalige misstap, en verdachte toen hij daarmee door de FIOD werd geconfronteerd schoon schip zou hebben gemaakt, zou een taakstraf mogelijk – voor verdachte als first offender – passend zijn geweest. Verdachte heeft echter, in plaats van schoon schip te maken, twee anderen bewogen om valse documenten te fabriceren, en ook die anderen daarmee in de problemen gebracht. Vervolgens heeft hij deze valse documenten aan de FIOD doen toekomen, en is hij, nadat hij werd geconfronteerd met de uiteindelijke verklaringen van [persoon 2] en [persoon 1] , tegen beter weten in vol blijven houden dat het zo is gegaan zoals hij had beweerd. De passende reactie op deze opstelling is aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen.
Hoewel geen sprake is van een direct benadelingsbedrag, ziet de rechtbank in het feit dat de valsheid betrekking heeft op het toedekken van een betaling in de orde van grootte van de EUR 70.000,- aanleiding om, conform het LOVS oriëntatiepunt fraude, een gevangenisstraf van 5 maanden op te leggen. De rechtbank ziet geen factoren (anders dan de redelijke termijn, waarover hierna meer) die maken dat de op te leggen straf lager of hoger zou moeten uitpakken.
Over de persoonlijke omstandigheden is niet veel meer bekend dan dat de beschuldiging en het strafproces verdachte emotioneel erg zwaar zouden vallen, aldus de raadsman ter terechtzitting. Dat is voor de rechtbank onvoldoende reden om tot strafvermindering te komen.
Wat wel een reden is voor strafmatiging is de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Gelet op de gang van zaken is dat in dit deze zaak 15 januari 2014, de datum van het eerste verhoor van verdachte.
De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 3 februari 2017 ofwel ruim drie jaren na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is derhalve met ruim één jaar overschreden. Het tijdsverloop in deze zaak is deels het gevolg van verzoeken van de verdediging. Desondanks is niet gebleken van een gerechtvaardigde reden waarom deze verzoeken niet binnen twee jaren konden worden afgehandeld. Evenmin is gebleken van andere, bijzondere omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen. Vanwege die termijnoverschrijding acht de rechtbank strafvermindering met tien procent geboden.
De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 135 dagen in plaats van 5 maanden (150 dagen).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift, in de wetenschap dat het geschrift is bestemd voor gebruik als ware het echt en onvervalst
en
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en opzettelijk een vals of vervalst geschrift afleveren, in de wetenschap dat het geschrift is bestemd voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeeltverdachte tot een
gevangenisstrafvan
135 (honderd en vijfendertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2017.