4.3.1Inleiding
Op 19 oktober 2015 heeft op een politiebureau in Zeeland een informatief gesprek mensenhandel plaatsgevonden met de dan 33 jarige [persoon 1] . [persoon 1] is met haar vader naar het politiebureau gekomen. [persoon 1] heeft over zichzelf verklaard dat zij lijdt aan borderline, dat ze medicatie slikt tegen depressiviteit en psychoses en dat ze een IQ heeft van 75. Uit het gesprek blijkt verder dat [persoon 1] door haar ex-man geestelijk en lichamelijk is mishandeld en dat zij om die reden door de politie eind juni 2015 in een ‘ [verblijfadres] ’ (hierna: [verblijfadres] ) in Amsterdam is geplaatst.
[persoon 1] heeft in dit informatief gesprek alsmede in haar latere verhoren verder het volgende verklaard. Via Badoo heeft ze een jongen genaamd [medeverdachte 1] (zoals later blijkt te zijn: medeverdachte [medeverdachte 1] ) leren kennen. Zij heeft met [medeverdachte 1] afgesproken, is naar zijn woning toe gegaan, zij hebben daar seks met elkaar gehad en kregen een relatie. [persoon 1] heeft [medeverdachte 1] al bij hun eerste ontmoeting verteld dat zij bij [verblijfadres] verbleef, dat zij psychische problemen had en dat zij schulden had. [medeverdachte 1] heeft op 29 augustus 2015, een dag nadat zij elkaar hadden ontmoet, aangeboden om [persoon 1] te helpen en heeft haar gevraagd of zij op de Wallen wilde werken. [persoon 1] wilde dat niet waarop [medeverdachte 1] aangaf, na overleg met medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) dat hij ook voor een website kon zorgen. [medeverdachte 1] heeft [persoon 1] vervolgens voorgesteld aan [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft voor [persoon 1] een advertentie aangemaakt op [website 1] en [website 2] onder de naam [naam 1] . [medeverdachte 2] heeft samen met [medeverdachte 1] naaktfoto’s gemaakt van [persoon 1] om bij die advertentie te plaatsen. Uit onderzoek naar de advertentie op [website 1] blijkt dat deze op 31 augustus 2015 is aangemaakt en op 3 september 2015 online is gegaan. Vanaf die dag heeft [persoon 1] als prostituee in de woning van [medeverdachte 2] in Amsterdam gewerkt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] boekten klanten voor [persoon 1] en hielden bij wat zij verdiende. [persoon 1] kreeg van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] te horen wanneer er een klant was en zij naar het huis van [medeverdachte 2] moest komen om de klant te ontvangen. [persoon 1] gaf via whatsapp na iedere klant aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] door wat zij had verdiend en gaf haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden vervolgens aan hen af. [persoon 1] heeft zelf nooit iets van dat geld gehouden. [persoon 1] was overdag in de woning van [medeverdachte 2] en meldde zich elke avond bij [verblijfadres] , alwaar zij ook de nacht doorbracht. Op 5 oktober 2015 moest [persoon 1] [verblijfadres] verlaten en heeft [medeverdachte 2] haar aangeboden om bij haar in te trekken. Van 5 tot 7 oktober 2015 heeft [persoon 1] verbleven in de woning van [medeverdachte 2] in Amsterdam. Vanwege een ruzie tussen [medeverdachte 2] en [persoon 1] heeft [persoon 1] op 7 oktober 2015 haar vader gevraagd haar in Amsterdam op te komen halen. [medeverdachte 1] heeft toen de relatie met [persoon 1] verbroken. Vervolgens heeft [persoon 1] van 7 oktober tot 23 oktober 2015 bij haar ouders in Zeeland verbleven.
Op 18 december 2015 werd [persoon 1] door de politie in Amsterdam uitgenodigd voor een nader verhoor. Uit dit verhoor kwam naar voren dat [persoon 1] weer een relatie had met [medeverdachte 1] , dat hij haar naar het verhoor in Amsterdam had gebracht en hij haar daarna weer op zou komen halen. Voorts bleek uit het verhoor dat [persoon 1] op dat moment werkzaam was als prostituee in Rotterdam in de woning van verdachte. Verder heeft [persoon 1] verklaard dat ze in de periode dat ze bij haar ouders verbleef altijd contact heeft gehad met [medeverdachte 1] via whatsapp. Op een gegeven moment heeft [medeverdachte 1] haar verteld dat hij weer een woning en werk voor haar had. Twee dagen later is [persoon 1] naar Rotterdam vertrokken, om een dag later naar Ridderkerk te worden gebracht. [persoon 1] heeft in latere verhoren over de periode in Rotterdam verklaard dat verdachte de woon- en werkruimte had geregeld, eerst aan de [straat 1] en later aan de [straat 2] . Verdachte had de advertenties voor de sekssites [website 3] , [website 1] en [website 4] gemaakt, alsmede de foto’s voor die sites. In Rotterdam heeft [persoon 1] gewerkt onder de naam [naam 2] . Verdachte waardeerde de sekssites op, maakte de afspraken met klanten en regelde lingerie en condooms voor [persoon 1] . [persoon 1] gaf na elke klant aan verdachte en [medeverdachte 1] door wat zij had verdiend en gaf het geld dat zij had verdiend met haar prostitutiewerkzaamheden aan hen af. Verdachte en [medeverdachte 1] hielden dit bij in een notitieboekje.
Vervolgens werd [persoon 1] op 19 december 2015 nogmaals gehoord. Uit dit verhoor kwam naar voren, evenals uit de daaropvolgende verhoren van [persoon 1] , dat zij voorafgaand aan Rotterdam ook in Ridderkerk had verbleven en als prostituee had gewerkt in de woning van medeverdachten [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] (hierna [medeverdachte 4] ), namelijk in de periode van 24 oktober 2015 tot 13 november 2015. [persoon 1] heeft over die periode verklaard dat [medeverdachte 3] , op verzoek van [medeverdachte 1] , de advertenties op [website 1] en [website 2] aanmaakte en deze ook opwaardeerde. [medeverdachte 3] heeft ten behoeve van die sekssites seksueel getinte foto’s van [persoon 1] laten maken. [persoon 1] werkte in Ridderkerk als prostituee onder de naam [naam 3] . Verder heeft [persoon 1] verklaard dat ze ook in Ridderkerk verdachte en [medeverdachte 1] na elke klant liet weten wat zij had verdiend en dat zij op hun beurt bijhielden wat de inkomsten van [persoon 1] waren. [persoon 1] deed het verdiende geld in een enveloppe en gaf dit aan [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] kwam één keer in de week het geld ophalen. [persoon 1] heeft verklaard dat verdachte van [medeverdachte 1] in Ridderkerk op haar heeft moeten passen.
Over een foto op de website [website 1] waar [persoon 1] met twee andere meisjes op staat afgebeeld heeft zij verklaard dat dit [naam 4] en [naam 5] zijn en dat zij ook voor verdachte en [medeverdachte 1] werkten.
Uit onderzoek blijkt dat [naam 4] de 18 jarige [persoon 2] is. [persoon 2] heeft verklaard dat zij eind november 2015 is begonnen met het werken in de prostitutie in Rotterdam en dat zij dit deed voor een oude vriend van haar, genaamd [naam 6] , omdat hij geld nodig had. Zij moest werken in de woning van verdachte en moest de opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden delen met verdachte en [naam 6] . [persoon 2] heeft verklaard het werk in de prostitutie in eerste instantie niet te willen doen, maar dat zij bang was dat [naam 6] het dreigement zou uitvoeren om het filmpje, dat is gemaakt toen [persoon 2] slachtoffer werd van een groepsverkrachting, anders op internet zou plaatsen. Verdachte heeft de advertentie op de website [website 3] onder de naam [naam 4] aangemaakt, alsmede de foto’s voor die site, aldus [persoon 2] .
Uit onderzoek blijkt dat [naam 5] de dan 15 jarige [persoon 3] betreft. [persoon 3] heeft verklaard dat verdachte en [persoon 1] de werknaam [naam 5] voor haar hadden bedacht, maar dat ze niet daadwerkelijk als prostituee werkzaamheden heeft verricht. Op verzoek van verdachte is [persoon 3] samen met [persoon 2] naar een penthouse in Rotterdam gegaan alwaar verdachte van [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 1] seksueel getinte foto’s heeft gemaakt.
Verdachte heeft tijdens haar verhoren bij de politie verklaard niets te weten van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] . Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij wel op de hoogte was van het werk dat [persoon 1] deed, dat zij een woning had geregeld voor [medeverdachte 1] en [persoon 1] , maar dat zij verder niets te maken heeft gehad met de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] .
4.3.3Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] )
Dat [persoon 1] in de periode van 1 september 2015 tot en met 18 december 2015 achtereenvolgens in Amsterdam, Ridderkerk en Rotterdam in de prostitutie heeft gewerkt en dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hierbij in meer of mindere mate betrokken zijn geweest, staat niet ter discussie. De vraag in de onderhavige zaak is of verdachte zich, in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 18 december 2015 (in Ridderkerk en Rotterdam), met haar handelen al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, ook schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 Sr.
4.3.3.1 Overweging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 1]
De raadsman heeft primair betoogd dat de verklaringen van [persoon 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat zij door de verbalisanten in de verhoren op zodanige wijze is beïnvloed en gestuurd dat haar verklaringen onbetrouwbaar zijn.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen/aangevers in strafzaken. De rechtbank is zich er van bewust dat, bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de verklaringen van aangeefster, behoedzaamheid op zijn plaats is.
In de onderhavige zaak houdt de rechtbank in het bijzonder voor ogen dat aangeefster een zwakbegaafde vrouw van 33 jaar is met meerdere psychische problemen en voorts dat zij in de verhoren enerzijds belastend over verdachte en haar medeverdachten verklaart, maar anderzijds denkt een liefdesrelatie met [medeverdachte 1] te hebben en zij een schuldgevoel jegens verdachten koestert om hen, in haar ogen, te moeten verraden.
Indachtig deze uitgangspunten, acht de rechtbank de verklaringen van [persoon 1] betrouwbaar en geloofwaardig.
De rechtbank stelt voorop dat uit de verhoren van [persoon 1] bij de politie in december 2015 blijkt dat door verbalisanten stevig en dringend met [persoon 1] is gesproken. Dit betekent echter niet dat enkel op grond daarvan aan haar verklaringen minder waarde moet worden toegekend. Bij de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1] neemt de rechtbank de verklaring van [persoon 1] afgelegd tijdens het informatieve gesprek op 19 oktober 2015 in Zeeland als uitgangspunt. In dit gesprek heeft zij in grote lijnen verklaard over de situatie waarin zij verkeerde en heeft zij reeds op dat moment een voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] belastende verklaring afgelegd.
Vervolgens is [persoon 1] op 18 december 2015 door de politie in Amsterdam gehoord en was zij in eerste instantie terughoudend in haar verklaring over de rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Tijdens het verhoor kwamen de verbalisanten erachter dat [medeverdachte 1] haar naar dat verhoor had gebracht, buiten stond te wachten en haar voorafgaand aan het verhoor ook had geïnstrueerd. Wetende dat [persoon 1] zwakbegaafd is en – zoals uit het informatieve gesprek was gebleken – dat zij een beperkt beeld heeft van wat mensenhandel inhoudt en blijkbaar nog in de ban was en onder invloed stond van [medeverdachte 1] , hebben de verbalisanten [persoon 1] op dringende wijze met haar eerdere verklaring in Zeeland geconfronteerd. Dat [persoon 1] vervolgens overeenkomstig haar eerdere verklaring belastend heeft verklaard, wil nog niet zeggen dat die verklaring daarmee ook in strijd is met de waarheid. Toen de verbalisanten haar vervolgens vroegen of zij op dat moment nog werkzaam was in de prostitutie, vertelde zij dat zij in Rotterdam werkte en dat zij daarvoor nog in Ridderkerk had gewerkt. [persoon 1] legde vervolgens ook voor verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] belastende verklaringen af. De rechtbank acht de manier van ondervragen door middel van enige pressie, gelet op alle omstandigheden in dit geval niet onrechtmatig, maar eerder noodzakelijk ten dienste van de waarheidsvinding.
De enkele omstandigheid dat [persoon 1] op onderdelen wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard is eveneens onvoldoende om van het gebruik van de verklaringen voor het bewijs af te zien. Immers, over de kern heeft [persoon 1] reeds in Zeeland een uitgebreide verklaring afgelegd. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de hoofdlijn van de toen door [persoon 1] afgelegde verklaring. In latere verklaringen heeft [persoon 1] vervolgens op essentiële onderdelen consistent verklaard. Daarnaast wordt haar verklaring (evenals haar latere verklaringen) op relevante onderdelen ondersteund door objectief bewijs in het dossier. Zo wordt de verklaring van [persoon 1] onder meer ondersteund door de verklaringen van medeverdachten, door de verklaring van [persoon 2] , door een verscheidenheid aan appberichten in het dossier, zowel tussen [persoon 1] en [medeverdachte 1] , tussen (mede)verdachte(n) met anderen, als tussen verdachten onderling en door telefoongegevens van verdachte en [medeverdachte 2] .
Hieruit volgt onder meer ten aanzien van verdachte dat zij voor [persoon 1] werk- en woonruimte had geregeld, dat zij afspraken maakte voor [persoon 1] met klanten, dat verdachte zich door [persoon 1] op de hoogte liet houden van hetgeen zij verdiende en dat zij zich bezighield met het plaatsen en opwaarderen van seksadvertenties voor [persoon 1] . Daarnaast heeft verdachte, zoals blijkt uit appberichten, [medeverdachte 1] gemotiveerd zijn schijnrelatie met [persoon 1] te onderhouden om te voorkomen dat zij zou weggaan.
De verklaring van [persoon 2] ondersteunt de verklaring van [persoon 1] in die zin dat daaruit blijkt dat [persoon 1] in Rotterdam heel veel klanten op een dag had en achter elkaar door moest werken, dat verdachte de condooms regelde en dat verdachte in een boekje bijhield wat [persoon 1] verdiende.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze deels objectieve gegevens ter ondersteuning van de verklaringen van [persoon 1] dat verdachte en haar medeverdachten zich actief, in meer of mindere mate, bezighielden met haar prostitutiewerkzaamheden en haar verdiensten. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [persoon 1] derhalve betrouwbaar en geloofwaardig zijn en daarom voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 18 december 2015 (in Ridderkerk en Rotterdam), met dien verstande dat zij zich tezamen en in vereniging met een ander en anderen schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen zijn vervat.
4.3.3.3 Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van artikel 273f Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich jegens [persoon 1] bediend van de onder artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr genoemde middelen misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Misleiding
Bij misleiding gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken geeft. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. [medeverdachte 1] en verdachte lieten [persoon 1] geloven dat zij een liefdesrelatie had met [medeverdachte 1] en een vriendschappelijke relatie met verdachte. Zij hielden [persoon 1] voor dat zij het beste met haar voorhadden en haar wilden helpen. [persoon 1] vertrouwde hen volledig.
Dat verdachte en haar medeverdachten andere plannen hadden met [persoon 1] en zij haar dus ‘een foute voorstelling van zaken’ hebben gegeven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de appgesprekken die zich in het dossier bevinden. Hieruit blijkt onder meer dat [medeverdachte 1] [persoon 1] , in de periode dat zij bij haar ouders verbleef, had voorgehouden dat hij het weer met haar wilde proberen en hij een woning en werk (in Ridderkerk bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) voor haar had. Verdachte had dit voor [medeverdachte 1] en [persoon 1] geregeld. Het plan was wederom om [persoon 1] in de prostitutie te laten werken. De kwade intenties van verdachte en [medeverdachte 1] blijken ook uit hun onderlinge appberichten. Ook hielden zij elkaar steeds op de hoogte van hoeveel [persoon 1] had verdiend en noteerden zij dat in een boekje. [persoon 1] heeft haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte 1] afgestaan, maar heeft daar nooit meer iets van teruggezien. Ook is er geen cent van haar schulden afbetaald of een bedrag voor haar gespaard. Verder hebben verdachte en [medeverdachte 1] [persoon 1] aangemoedigd meer te werken, hebben zij klanten voor haar geboekt en zelfs zonder overleg met [persoon 1] een ‘gangbang’ voor haar geregeld. Verdachte heeft [medeverdachte 1] gemotiveerd om zijn rol in de schijnrelatie met [persoon 1] goed te spelen om te voorkomen dat [persoon 1] weg zou gaan. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben [persoon 1] op enig moment weggehaald uit de woning van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in Ridderkerk en voor haar een andere woning geregeld in Rotterdam. In een appbericht heeft verdachte tegen [medeverdachte 1] gezegd dat ze “die osso bijna hebben” en dat “zij dan geen kosten meer hebben aan [medeverdachte 3] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ). In de woning in Rotterdam gingen verdachte en [medeverdachte 1] vervolgens op dezelfde voet verder.
Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid, dat verdachte niet de vriendin was die [persoon 1] dacht dat ze voor haar was en dat zij niet het beste met [persoon 1] voorhad, zoals zij voorwendde. Vanaf het begin was het plan van [medeverdachte 1] om [persoon 1] in de prostitutie te laten werken, haar veel geld te laten verdienen en zichzelf uit die opbrengsten daarvan te bevoordelen en verdachte heeft daaraan met dezelfde intentie meegedaan in de haar ten laste gelegde periode.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
Bij misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht gaat het om een geobjectiveerd bestanddeel waardoor bescherming wordt geboden aan hen die in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat aan dit bestanddeel is voldaan indien de prostituee verkeert of komt te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een ‘mondige prostituee’ in Nederland pleegt te verkeren.
In de onderhavige zaak is hiervan sprake geweest. Een eerste omstandigheid is dat [persoon 1] zodanig verliefd was op [medeverdachte 1] (zij zag hem als ‘een engel gestuurd door God’) en alles geloofde wat hij haar vertelde, dat zij daardoor kennelijk bereid was naar de uitdrukkelijke wens van verdachte, te (blijven) werken in de prostitutie en het door haar verdiende geld aan hem en (mede)verdachte(n) af te staan en door hen te laten beheren. Een tweede omstandigheid is dat [persoon 1] zwakbegaafd is en dus beïnvloedbaar. [persoon 1] wilde [medeverdachte 1] bovendien niet kwijt als haar vriend en deed daarom alles om te voorkomen dat hij haar zou verlaten. Verdachte en [medeverdachte 1] waren regelmatig boos op [persoon 1] en ontevreden over de door haar verdiende hoeveelheid geld. [persoon 1] werkte daarom vaak langer door en tegen haar zin in. Een derde omstandigheid is dat [persoon 1] van verdachte en [medeverdachte 1] geen contacten mocht onderhouden buiten hun eigen kring en met haar ouders en zij dus een klein sociaal netwerk had. Deze omstandigheden tezamen genomen, levert een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op, waaraan [persoon 1] geen weerstand kon bieden. Verdachte was op de hoogte van het overwicht dat zij en [medeverdachte 1] op [persoon 1] hadden en heeft daar misbruik van gemaakt.
Misbruik van een kwetsbare positie
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd. Ook hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest. [persoon 1] is zoals gezegd zwakbegaafd, ze was verliefd op [medeverdachte 1] , zag verdachte als haar beste vriendin en vertrouwde hen volledig. Zij wilde geld verdienen om haar schulden af te betalen en een toekomst met [medeverdachte 1] op te bouwen. Ook de omstandigheid dat zij niet over een eigen woonruimte beschikte en zij een klein sociaal netwerk had, dragen bij aan het oordeel dat [persoon 1] zich in een kwetsbare positie bevond ten aanzien van verdachte en [medeverdachte 1] . Verdachte heeft bewust misbruik gemaakt van deze omstandigheden.
Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen [persoon 1] heeft vervoerd, gehuisvest en opgenomen.
Oogmerk van uitbuiting van [persoon 1]
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (Vergelijk: HR 5 februari 2002, LJN AD5235).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van uitbuiting kan worden bewezen en dat [persoon 1] zich in een uitbuitingssituatie bevond. Zoals hier is overwogen kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat verdachte door misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie [persoon 1] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen. Van omstandigheden vergelijkbaar met de situatie waarin een mondig prostituee verkeert is dus geen sprake. Daarnaast heeft [persoon 1] niets van haar verdiensten overgehouden nu dit in de hier relevante periode onder verdachte en [medeverdachte 1] werd verdeeld. [persoon 1] kreeg af en toe wat zakgeld om iets voor zichzelf te kopen, maar moest hierom vragen en kon zelf dus niet vrijelijk over haar geld beschikken. Verdachte heeft ook daadwerkelijk geld ontvangen afkomstig van de door [persoon 1] uitgevoerde prostitutiewerkzaamheden. Dat [persoon 1] heeft ingestemd met het werk in de prostitutie, doet volgens vaste jurisprudentie aan de strafbaarheid van een en ander niet af.
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor overwogene niet alleen dat [persoon 1] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook, dat verdachtes oogmerk is geweest [persoon 1] in die situatie te brengen en te houden en voorts dat haar opzet erop was gericht zichzelf uit die uitbuiting te bevoordelen. Die handelswijze van verdachte levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op. Hoewel het bestanddeel uitbuiting geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, dient dit bestanddeel daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven gedragingen van verdachte volgt dat zij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [persoon 1] .
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vergelijk: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390). Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Periode Ridderkerk
Ten aanzien van de samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gedurende de periode Ridderkerk) leidt de rechtbank meer specifiek uit de bewijsmiddelen af en de handelingen beschreven onder 4.3.1 dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ervoor hebben gezorgd dat [persoon 1] in Ridderkerk, in de woning van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , kon verblijven en zij daar haar prostitutiewerkzaamheden weer kon oppakken. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat verdachte op zodanige wijze met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Er is immers sprake van een intensieve samenwerking tussen verdachten, waarbij een duidelijke taakverdeling bestond. [medeverdachte 1] en verdachte hadden plannen gemaakt om [persoon 1] uit te buiten in de prostitutie en ook [medeverdachte 3] had een belangrijke faciliterende rol bij de uitvoering en het in stand houden daarvan.
Periode Rotterdam
Ten aanzien van de samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] in Rotterdam overweegt de rechtbank als volgt. Toen verdachte en [medeverdachte 1] merkten dat [persoon 1] ook maar enigszins begon te twijfelen aan haar werk als prostituee, haar liefde voor [medeverdachte 1] en zijn liefde voor haar, haalden verdachte en [medeverdachte 1] haar weg uit Ridderkerk en lieten ze haar verblijven en werken in de woning van verdachte in Rotterdam. Verdachte en [medeverdachte 1] hielden haar daar in de gaten en noteerden haar gewerkte uren. [persoon 1] heeft al haar verdiensten ook daar aan verdachte en [medeverdachte 1] moeten afstaan en hield er zelf vrijwel niets aan over. De rechtbank leidt uit het voorgaande, de beschreven handelingen onder 4.3.1 en de bewijsmiddelen af dat verdachte en [medeverdachte 1] samen een vooropgezet plan hadden om de verstandelijk beperkte [persoon 1] , van welke beperking zij beiden op de hoogte waren, in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben beiden ook daadwerkelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] .
Conclusie
Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vervulden aldus ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol bij het tot stand brengen en houden van de uitbuitingssituatie van [persoon 1] . Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte, en medeverdachten allen in zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is. Verdachte en [medeverdachte 1] in de periode Ridderkerk en Rotterdam. Voor [medeverdachte 3] geldt dit alleen de periode Ridderkerk.
4.3.4Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (mensenhandel t.a.v. [persoon 3] )
De vraag in deze zaak is of verdachte zich al dan niet tezamen en in vereniging met een ander ( [medeverdachte 1] ) schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [persoon 3] in de zin van artikel 273f Sr.
4.3.4.1 Partiele vrijspraak ten aanzien van artikel 273f lid 1, 4 en 6 Sr
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar onder 3 ten laste gelegde, ten aanzien van sub 1, 4 en 6 en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier blijkt niet zonder meer dat verdachte als dader of als mededader tegen [persoon 3] één van de in de tenlastelegging genoemde dwangmiddelen heeft gebruikt. Evenmin is uit het dossier af te leiden dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 3] , nu niet blijkt dat [persoon 3] daadwerkelijk werkzaamheden in de prostitutie heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gegenereerd. Het dossier bevat voor een en ander onvoldoende aanknopingspunten. Verdachte wordt daarom van dit feit partieel vrijgesproken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde, mensenhandel ten aanzien van [persoon 3] , met dien verstande dat zij zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen zijn vervat.
4.3.4.3 Nadere bewijsoverwegingen
Artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte samen met [medeverdachte 1] [persoon 3] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling, terwijl die [persoon 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Voor een bewezenverklaring van sub 5 is het niet noodzakelijk dat het slachtoffer al in de prostitutie heeft gewerkt of daadwerkelijk is uitgebuit. Bepalend voor sub 5 is dat het slachtoffer zich door beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld. Minderjarigheid vormt een geobjectiveerd bestanddeel. Aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming komt geen betekenis toe. Evenmin doet ter zake of verdachte bekend was met de minderjarigheid van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een voltooid delict en overweegt daartoe het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] [persoon 3] hebben bewogen om mee te komen naar de woning in Rotterdam, alwaar prostitutiewerkzaamheden werden verricht door [persoon 1] en [persoon 2] , teneinde [persoon 3] vertrouwd te laten worden met de omgeving van het prostitutiewerk. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte de werknaam [naam 5] voor [persoon 3] had verzonnen en seksueel getinte foto’s van [persoon 3] had gemaakt voor plaatsing op een of meer sekssites. Eén van de foto’s van [persoon 3] , waarop ook [persoon 1] en [persoon 2] stonden afgebeeld, is ook daadwerkelijk op een sekssite geplaatst met de titel ‘
meidenavond’.
Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat verdachte advertenties van haar en [naam 5] op sekssites probeerde te zetten, maar dat dat niet lukte omdat ze er te jong uitzagen. Ook heeft zij verklaard dat verdachte [naam 5] daarom webcamseks wilde laten doen. [persoon 3] heeft in haar verhoor verklaard dat zij met verdachte heeft gesproken over werken in de prostitutie. Verdachte heeft haar gezegd dat zij haar kon helpen. [medeverdachte 1] had haar gevraagd of ze kon blijven slapen, omdat het in de nachten en in de ochtend vroeg beter verdiende.
Uit de appberichten in het dossier blijkt daarnaast het volgende. Op 6 november 2015 heeft verdachte naar [medeverdachte 1] geappt dat ze “snel meer meiden nodig hebben”. [medeverdachte 1] lachte en zei: “ik ben geen pimp, maar zal mijn best doen”. Op 16 november 2015 kreeg [medeverdachte 1] een appbericht binnen van een NNman die aangaf dat “die meid online is gezet ( [naam 4] )” en [medeverdachte 1] “nog een andere moest fixen”. Kort daarna appte NNman naar [medeverdachte 1] dat het “lichte meisje ook kan komen, maar dat zij niet kan blijven slapen”. Over dit lichte meisje heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hiermee [persoon 3] wordt bedoeld. [medeverdachte 1] heeft naar NNman geappt dat “ze geld mislopen als de lichte er niet is”. De NNman heeft hierop gereageerd dat [naam 4] er toch is, waarop [medeverdachte 1] reageerde dat ze samen een klant hadden.
De rechtbank maakt uit het hiervoor overwogene op dat verdachte en [medeverdachte 1] (en een andere persoon) het opzet hadden op het tewerkstellen van [persoon 3] in de prostitutie. Voorts volgt uit een en ander dat [persoon 3] zich ook daadwerkelijk voor prostitutiewerkzaamheden al dan niet via webcam beschikbaar heeft gesteld. Daarmee is de delictsomschrijving vervuld en sprake van een voltooid delict. Dat niet is gebleken dat daadwerkelijk seksuele handelingen met of voor een derde zijn verricht maakt dit niet anders en is slechts voor de strafmaat van belang.
Wat betreft de algemene overwegingen ten aanzien van het leerstuk van het medeplegen, verwijst de rechtbank naar het onder 4.3.3.4 overwogene. Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Op basis van het onder 4.3.4.3 overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte en [medeverdachte 1] in zodanige mate aan de bewezen verklaarde mensenhandel jegens [persoon 3] hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.