4.3.1Inleiding
Op 19 oktober 2015 heeft op een politiebureau in Zeeland een informatief gesprek mensenhandel plaatsgevonden met de dan 33 jarige [persoon 1] . [persoon 1] is met haar vader naar het politiebureau gekomen. [persoon 1] heeft over zichzelf verklaard dat zij lijdt aan borderline, dat ze medicatie slikt tegen depressiviteit en psychoses en dat ze een IQ heeft van 75. Uit het gesprek blijkt verder dat [persoon 1] door haar ex-man geestelijk en lichamelijk is mishandeld en dat zij om die reden door de politie eind juni 2015 in een ‘ [verblijfadres] ’ (hierna: [verblijfadres] ) in Amsterdam is geplaatst.
[persoon 1] heeft in dit informatief gesprek alsmede in haar latere verhoren verder het volgende verklaard. Via Badoo heeft ze een jongen genaamd [verdachte] (zoals later blijkt te zijn: verdachte) leren kennen. Zij heeft met verdachte afgesproken, is naar zijn woning toe gegaan en zij hebben daar seks met elkaar gehad en kregen een relatie. [persoon 1] heeft verdachte al bij hun eerste ontmoeting verteld dat zij bij [verblijfadres] verbleef, dat zij psychische problemen had en dat zij schulden had. Verdachte heeft op 29 augustus 2015, een dag nadat zij elkaar hadden ontmoet, aangeboden om [persoon 1] te helpen en heeft haar gevraagd of zij op de Wallen wilde werken. [persoon 1] wilde dat niet waarop verdachte aangaf, na overleg met medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), dat hij ook voor een website kon zorgen. Verdachte heeft [persoon 1] vervolgens voorgesteld aan [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft voor [persoon 1] een advertentie aangemaakt op [website 1] en [website 2] onder de naam [naam 1] . Verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] naaktfoto’s gemaakt van [persoon 1] om bij die advertentie te plaatsen. Uit onderzoek naar de advertentie op [website 1] blijkt dat deze op 31 augustus 2015 is aangemaakt en op 3 september 2015 online is gegaan. Vanaf die dag heeft [persoon 1] als prostituee in de woning van [medeverdachte 1] in Amsterdam gewerkt. Verdachte en [medeverdachte 1] boekten klanten voor [persoon 1] en hielden bij wat zij verdiende. [persoon 1] kreeg van verdachte of [medeverdachte 1] te horen wanneer er een klant was en zij naar het huis van [medeverdachte 1] moest komen om de klant te ontvangen. [persoon 1] gaf via whatsapp na iedere klant aan verdachte en [medeverdachte 1] door wat zij had verdiend en gaf haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden vervolgens aan hen af. [persoon 1] heeft zelf nooit iets van dat geld gehouden. [persoon 1] was overdag in de woning van [medeverdachte 1] en meldde zich elke avond bij [verblijfadres] , alwaar zij ook de nacht doorbracht. Op 5 oktober 2015 moest [persoon 1] [verblijfadres] verlaten en heeft [medeverdachte 1] haar aangeboden om bij haar in te trekken. Van 5 tot 7 oktober 2015 heeft [persoon 1] verbleven in de woning van [medeverdachte 1] in Amsterdam. Vanwege een ruzie tussen [medeverdachte 1] en [persoon 1] heeft [persoon 1] op 7 oktober 2015 haar vader gevraagd haar in Amsterdam op te komen halen. Verdachte heeft de relatie met [persoon 1] verbroken. Vervolgens heeft [persoon 1] van 7 oktober tot 23 oktober 2015 bij haar ouders in Zeeland verbleven.
Op 18 december 2015 werd [persoon 1] door de politie in Amsterdam uitgenodigd voor een nader verhoor. Uit dit verhoor kwam naar voren dat [persoon 1] weer een relatie had met verdachte, dat hij haar naar het verhoor in Amsterdam had gebracht en hij haar daarna weer op zou komen halen. Voorts bleek uit het verhoor dat [persoon 1] op dat moment werkzaam was als prostituee in Rotterdam in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Verder heeft [persoon 1] verklaard dat ze in de periode dat ze bij haar ouders verbleef altijd contact heeft gehad met verdachte via whatsapp. Op een gegeven moment heeft verdachte haar verteld dat hij weer een woning en werk voor haar had. Twee dagen later is [persoon 1] naar Rotterdam vertrokken, om een dag later naar Ridderkerk te worden gebracht. [persoon 1] heeft in latere verhoren over de periode in Rotterdam verklaard dat [medeverdachte 2] de woon- en werkruimte had geregeld, eerst aan de [straat 1] en later aan de [straat 2] . [medeverdachte 2] had ook de advertenties voor de sekssites [website 4] , [website 1] en [website 3] gemaakt, alsmede de foto’s voor die sites. In Rotterdam heeft [persoon 1] gewerkt onder de naam [naam 2] . [medeverdachte 2] waardeerde de sekssites op, maakte de afspraken met klanten en regelde lingerie en condooms voor [persoon 1] . [persoon 1] gaf na elke klant aan verdachte en [medeverdachte 2] door wat zij had verdiend en gaf het geld dat zij had verdiend met haar prostitutiewerkzaamheden aan hen af. Verdachte en [medeverdachte 2] hielden dit bij in een notitieboekje.
Vervolgens werd [persoon 1] op 19 december 2015 nogmaals gehoord. Uit dit verhoor kwam naar voren, evenals uit de daaropvolgende verhoren van [persoon 1] , dat zij voorafgaand aan Rotterdam ook in Ridderkerk had verbleven en als prostituee gewerkt in de woning van medeverdachten [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ), namelijk in de periode van 24 oktober 2015 tot 13 november 2015. [persoon 1] heeft over die periode verklaard dat [medeverdachte 3] , op verzoek van verdachte, de advertenties op [website 1] en [website 2] aanmaakte en deze ook opwaardeerde. [medeverdachte 3] heeft ten behoeve van die sekssites seksueel getinte foto’s van [persoon 1] laten maken. [persoon 1] werkte in Ridderkerk als prostituee onder de naam [naam 3] . Verder heeft [persoon 1] verklaard dat ze ook in Ridderkerk verdachte en [medeverdachte 2] na elke klant liet weten wat zij had verdiend en dat zij op hun beurt bijhielden wat de inkomsten van [persoon 1] waren. [persoon 1] deed het verdiende geld in een enveloppe en gaf dit aan [medeverdachte 4] . Verdachte kwam één keer in de week het geld ophalen. [persoon 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] van verdachte in Ridderkerk op haar heeft moeten passen.
Over een foto op de website [website 1] waar [persoon 1] met twee andere meisjes op staat afgebeeld heeft zij verklaard dat dit [persoon 4] en [persoon 5] zijn en dat zij ook voor verdachte en [medeverdachte 2] werkten.
Uit onderzoek blijkt dat [persoon 4] de 18 jarige [persoon 2] is. [persoon 2] heeft verklaard dat zij eind november 2015 is begonnen met het werken in de prostitutie in Rotterdam en dat zij dit deed voor een oude vriend van haar, genaamd [persoon 6] , omdat hij geld nodig had. Zij moest werken in de woning van [medeverdachte 2] en moest de opbrengsten uit de prostitutiewerkzaamheden delen met [medeverdachte 2] en [persoon 6] . [persoon 2] heeft verklaard het werk in de prostitutie in eerste instantie niet te willen doen, maar dat zij bang was dat [persoon 6] het dreigement zou uitvoeren om het filmpje, dat is gemaakt toen [persoon 2] slachtoffer werd van een groepsverkrachting, anders op internet zou plaatsen. [medeverdachte 2] heeft de advertentie op de website [website 4] onder de naam [persoon 4] aangemaakt, alsmede de foto’s voor die site, aldus [persoon 2] .
Uit onderzoek blijkt dat [persoon 5] de dan 15 jarige [persoon 3] betreft. [persoon 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en [persoon 1] de werknaam [persoon 5] voor haar hadden bedacht, maar dat ze niet daadwerkelijk als prostituee werkzaamheden heeft verricht. Op verzoek van [medeverdachte 2] is [persoon 3] samen met [persoon 2] naar een penthouse in Rotterdam gegaan alwaar [medeverdachte 2] van [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 1] seksueel getinte foto’s heeft gemaakt.
Verdachte heeft zich in zijn verhoren bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Vervolgens heeft verdachte in latere verhoren bij de rechter-commissaris en tijdens het onderzoek ter terechtzitting verklaard dat hij een relatie had met [persoon 1] , dat zij zelf had ingestemd met het werk als prostituee en hij van het werk van [persoon 1] af wist. Verdachte heeft verder verklaard dat hij twee keer een woonplek voor [persoon 1] heeft geregeld, maar dat hij haar niet heeft uitgebuit. Verdachte heeft verklaard dat hij een enkele keer geld van [persoon 1] heeft ontvangen, maar dat dat geld is uitgegeven aan huur van de woning en dat hij een bedrag op de rekening van [persoon 1] heeft gestort. Hij bewaarde het geld voor [persoon 1] , aldus verdachte.
Over [persoon 2] en [persoon 3] heeft verdachte verklaard dat hij hen slechts een enkele keer heeft gezien en verder geen bemoeienis heeft gehad met hun handel en wandel.
4.3.3Ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] )
Dat [persoon 1] in de periode van 1 september 2015 tot en met 18 december 2015 achtereenvolgens in Amsterdam, Ridderkerk en Rotterdam in de prostitutie heeft gewerkt en dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hierbij in meer of mindere mate betrokken zijn geweest, staat niet ter discussie. De vraag in de onderhavige zaak is of verdachte zich, in de periode van 1 september 2015 tot en met 18 december 2015, met zijn handelen al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, ook schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 Sr.
4.3.3.1 Overweging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 1]
De raadsman heeft primair betoogd dat de verklaringen van [persoon 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat zij door de verbalisanten in de verhoren op zodanige wijze is beïnvloed en gestuurd dat haar verklaringen onbetrouwbaar zijn. Daaruit volgt dat vrijspraak dient te volgen nu de verklaringen van [persoon 1] de belangrijkste bouwsteen vormt van een eventuele bewijsconstructie.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen/aangevers in strafzaken. De rechtbank is zich er van bewust dat, bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de verklaringen van aangeefster, behoedzaamheid op zijn plaats is.
In de onderhavige zaak houdt de rechtbank in het bijzonder voor ogen dat aangeefster een zwakbegaafde vrouw van 33 jaar is met meerdere psychische problemen en voorts dat zij in de verhoren enerzijds belastend over onder meer verdachte verklaart, maar anderzijds denkt een liefdesrelatie met hem te hebben en zij een schuldgevoel jegens verdachten koestert om hen, in haar ogen, te moeten verraden.
Indachtig deze uitgangspunten, acht de rechtbank de verklaringen van [persoon 1] betrouwbaar en geloofwaardig.
De rechtbank stelt voorop dat uit de verhoren van [persoon 1] bij de politie in december 2015 blijkt dat door verbalisanten stevig en dringend met [persoon 1] is gesproken. Dit betekent echter niet dat enkel op grond daarvan aan haar verklaringen minder waarde moet worden toegekend. Bij de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1] neemt de rechtbank de verklaring van [persoon 1] afgelegd tijdens het informatieve gesprek op 19 oktober 2015 in Zeeland als uitgangspunt. In dit gesprek heeft zij in grote lijnen verklaard over de situatie waarin zij verkeerde en heeft zij reeds op dat moment een voor verdachte en [medeverdachte 1] belastende verklaring afgelegd.
Vervolgens is [persoon 1] op 18 december 2015 door de politie in Amsterdam gehoord en was zij in eerste instantie terughoudend in haar verklaring over de rol van verdachte en [medeverdachte 1] . Tijdens het verhoor kwamen de verbalisanten erachter dat verdachte haar naar dat verhoor had gebracht, buiten stond te wachten en haar voorafgaand aan het verhoor ook had geïnstrueerd. Wetende dat [persoon 1] zwakbegaafd is en – zoals uit het informatieve gesprek was gebleken – dat zij een beperkt beeld heeft van wat mensenhandel inhoudt en blijkbaar nog in de ban was en onder invloed stond van verdachte, hebben de verbalisanten [persoon 1] op dringende wijze met haar eerdere verklaring in Zeeland geconfronteerd. Dat [persoon 1] vervolgens overeenkomstig haar eerdere verklaring belastend heeft verklaard, wil nog niet zeggen dat die verklaring daarmee ook in strijd is met de waarheid. Toen de verbalisanten haar vervolgens vroegen of zij op dat moment nog werkzaam was in de prostitutie, vertelde zij dat zij in Rotterdam werkte en dat zij daarvoor nog in Ridderkerk had gewerkt. [persoon 1] legde vervolgens ook voor [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] belastende verklaringen af. De rechtbank acht de manier van ondervragen door middel van enige pressie, gelet op alle omstandigheden in dit geval niet onrechtmatig, maar eerder noodzakelijk ten dienste van de waarheidsvinding.
De enkele omstandigheid dat [persoon 1] op onderdelen wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard is eveneens onvoldoende om van het gebruik van de verklaringen voor het bewijs af te zien. Immers, over de kern heeft [persoon 1] reeds in Zeeland een uitgebreide verklaring afgelegd. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de hoofdlijn van de toen door [persoon 1] afgelegde verklaring. In latere verklaringen heeft [persoon 1] vervolgens op essentiële onderdelen consistent verklaard. Daarnaast wordt haar verklaring (evenals haar latere verklaringen) op relevante onderdelen ondersteund door objectief bewijs in het dossier. Zo wordt de verklaring van [persoon 1] onder meer ondersteund door de verklaringen van medeverdachten, door de verklaring van [persoon 2] , en in het bijzonder door een verscheidenheid aan appberichten in het dossier zowel tussen [persoon 1] en verdachte, tussen verdachte en anderen, als tussen verdachten onderling en door telefoongegevens van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hieruit volgt onder meer ten aanzien van verdachte dat hij een schijnrelatie met [persoon 1] onderhield, dat hij voor haar steeds werk- en woonruimte regelde, dat hij al dan niet samen met [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] haar aanspoorde om zoveel mogelijk te verdienen, dat hij afspraken maakte over de verdeling van het door [persoon 1] verdiende geld met medeverdachten en dat verdachte zich door [persoon 1] op de hoogte liet houden van hetgeen zij verdiende.
Ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt hier verder uit dat zij zich bezighielden met het plaatsen en opwaarderen van de seksadvertenties voor [persoon 1] .
Ten aanzien van [medeverdachte 3] komt hieruit onder meer naar voren dat zij met verdachte contact had over werkdagen van [persoon 1] en de vraag of hij wilde dat [persoon 1] werkte als zij ongesteld was, en ten aanzien van [medeverdachte 4] dat hij haar verdiensten heeft bewaard en verdeeld. De verklaring van [persoon 2] ondersteunt de verklaring van [persoon 1] in die zin dat daaruit blijkt dat [persoon 1] in Rotterdam veel klanten op een dag had en achter elkaar door moest werken, dat [medeverdachte 2] de condooms regelde en dat [medeverdachte 2] in een boekje bijhield wat [persoon 1] verdiende.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze deels objectieve gegevens ter ondersteuning van de verklaringen van [persoon 1] dat verdachte en zijn medeverdachten zich actief, in meer of mindere mate, bezighielden met haar prostitutiewerkzaamheden en haar verdiensten. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [persoon 1] derhalve betrouwbaar en geloofwaardig zijn en daarom voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] , met dien verstande dat hij zich gedurende de ten laste gelegde periode, tezamen en in vereniging met anderen, schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen zijn vervat.
Aan de verklaring van verdachte dat hij een serieuze (liefdes)relatie met [persoon 1] had en dat zijn bemoeienis in dienst stond van hun gezamenlijke toekomst, gaat de rechtbank voorbij. Uit de nog te noemen bewijsmiddelen, in het bijzonder de appgesprekken, blijkt overduidelijk dat verdachte slechts voorwendde dat hij een relatie met [persoon 1] had om haar in de prostitutie te kunnen uitbuiten.
4.3.3.3 Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van artikel 273f Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich jegens [persoon 1] bediend van de onder artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr genoemde middelen misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Misleiding
Bij misleiding gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken geeft. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in de onderhavige zaak sprake is. Verdachte heeft [persoon 1] , in strijd met de waarheid, voorgespiegeld dat hij een relatie met haar had, hij haar wilden helpen om haar schulden af te betalen en hij met het verdiende geld samen met haar een gezamenlijke toekomst wilde opbouwen. [persoon 1] moest daarom zoveel mogelijk geld verdienen met haar werk als prostituee.
Dat verdachte andere plannen had met [persoon 1] en hij haar dus ‘een foute voorstelling van zaken’ heeft gegeven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de appberichten tussen zowel verdachte en [persoon 1] , als tussen verdachte en anderen, waaronder medeverdachten. Hieruit blijkt onder meer dat verdachte [persoon 1] , een dag nadat hij seks met haar had gehad en naar eigen zeggen een relatie met haar was aangegaan, had gevraagd of zij wilde werken als prostituee en dat verdachte, toen [persoon 1] daarmee had ingestemd, direct daarop contact had gelegd met [medeverdachte 1] om een en ander in werking te zetten. [medeverdachte 1] had een advertentie voor een sekssite aangemaakt en had haar woning ter beschikking gesteld als werkplek voor [persoon 1] . Enkele dagen later ontving [persoon 1] haar eerste klanten. [persoon 1] heeft haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte 1] afgestaan, maar heeft daar nooit meer iets van teruggezien. Ook is er geen cent van haar schulden afbetaald of een bedrag voor haar gespaard. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank de kwade intentie van verdachte en [medeverdachte 1] .
Voorts kan uit de manier waarop verdachte en medeverdachten via whatsapp over [persoon 1] spraken worden afgeleid dat de relatie tussen verdachte en [persoon 1] niet zo liefdevol was als verdachte wil doen geloven en [persoon 1] met hem dacht te hebben. Zo sprak verdachte in een appbericht met een NNman, enkele uren nadat hij voor de eerste keer seks had gehad met [persoon 1] , over ‘een meid die wil naaien voor geld’, en dat ‘de meid een vrouw is van 33 jaar’, ‘die meid moet alles naaien’. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt dat, toen [persoon 1] naar haar ouders was vertrokken, verdachte tegen haar had gezegd dat ze hem nog wel tegen zou komen omdat zij zijn ‘geldbom’ had laten vallen.
Verder heeft verdachte [persoon 1] telkens aangemoedigd door te blijven werken, wanneer zij daar geen zin in had of zich daarvoor te ziek voelde, door tegen haar te zeggen dat ze positief moest blijven en ze vooral goed moest blijven luisteren naar hem, verdachte.
Voor de periode in Ridderkerk en Rotterdam geldt dat verdachte op dezelfde voet verder ging. Uit de appberichten blijkt dat verdachte [persoon 1] , in de periode dat zij bij haar ouders verbleef, had voorgehouden dat hij het weer met haar wilde proberen en hij weer een woning en werk (in Ridderkerk bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) voor haar had. [medeverdachte 2] had deze woning voor verdachte en [persoon 1] geregeld. Het plan was wederom om [persoon 1] in de prostitutie te laten werken. Verdachte en [medeverdachte 2] lieten [persoon 1] geloven dat zij een liefdesrelatie had met verdachte en zij een vriendschappelijke relatie had met [medeverdachte 2] . [persoon 1] vertrouwde hen volledig. De kwade intenties van verdachte en [medeverdachte 2] bleken ook hier uit de appberichten die zij onderling naar elkaar stuurden. Zo hielden verdachte en [medeverdachte 2] elkaar steeds op de hoogte van hoeveel [persoon 1] had verdiend en hielden zij dat bij in een boekje. Verder hebben verdachte en [medeverdachte 2] [persoon 1] aangemoedigd meer te werken, hebben zij klanten voor haar geboekt en zelfs zonder overleg met [persoon 1] een “gangbang” voor haar geregeld.
[medeverdachte 2] heeft verdachte gemotiveerd om zijn rol in de schijnrelatie met [persoon 1] goed te spelen. Verdachte en [medeverdachte 2] hebben [persoon 1] op enig moment weggehaald uit de woning van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in Ridderkerk en voor haar een andere woning geregeld in Rotterdam. In een appbericht heeft [medeverdachte 2] tegen verdachte gezegd dat ze “die osso bijna hebben” en dat “zij dan geen kosten meer hebben aan [medeverdachte 3] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ). In de woning in Rotterdam gingen verdachte en [medeverdachte 2] vervolgens op dezelfde voet verder.
Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid, dat verdachte het voornemen van een gezamenlijke toekomst met [persoon 1] in een (liefdes)relatie niet daadwerkelijk had en niets om haar gaf, maar haar enkel zag als geldbron. Vanaf het begin was het plan van verdachte om [persoon 1] in de prostitutie te laten werken, haar veel geld te laten verdienen en zichzelf en zijn medeverdachten uit die opbrengsten daarvan te bevoordelen.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
Bij misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht gaat het om een geobjectiveerd bestanddeel waardoor bescherming wordt geboden aan hen die in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat aan dit bestanddeel is voldaan indien de prostituee verkeert of komt te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een ‘mondige prostituee’ in Nederland pleegt te verkeren.
In de onderhavige zaak is hiervan sprake geweest. Een eerste omstandigheid is dat [persoon 1] zodanig verliefd was op verdachte (zij zag hem als “een engel gestuurd door God”) en alles geloofde wat hij haar vertelde, dat zij daardoor kennelijk bereid was naar de uitdrukkelijke wens van verdachte, te (blijven) werken in de prostitutie en het door haar verdiende geld aan hem en aan de medeverdachten af te staan en door hen te laten beheren. Een tweede omstandigheid is dat [persoon 1] zwakbegaafd is en dus beïnvloedbaar. [persoon 1] wilde verdachte bovendien niet kwijt als haar vriend en deed daarom alles om te voorkomen dat hij haar zou verlaten. [medeverdachte 2] en verdachte waren regelmatig boos op [persoon 1] en ontevreden over de door haar verdiende hoeveelheid geld. [persoon 1] werkte daarom vaak langer door en tegen haar zin in. Een derde omstandigheid is dat [persoon 1] van verdachte geen contacten mocht onderhouden met anderen dan met hem, zijn medeverdachten en haar ouders en zij dus een klein sociaal netwerk had. Deze omstandigheden tezamen genomen levert een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op, waaraan [persoon 1] geen weerstand kon bieden. Verdachte was op de hoogte van het overwicht dat hij op haar had en heeft daar misbruik van gemaakt.
Misbruik van een kwetsbare positie
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd. Ook hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest. [persoon 1] is zoals gezegd zwakbegaafd, was verliefd op verdachte, vertrouwde hem volledig en wilde haar schulden afbetalen en een toekomst met verdachte opbouwen. Ook de omstandigheden dat zij een voorgeschiedenis had met huiselijk geweld en na haar verblijf in [verblijfadres] niet over een eigen woonruimte beschikte, bij medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] heeft ingewoond en een klein sociaal netwerk had, dragen bij aan het oordeel dat [persoon 1] zich in een kwetsbare positie bevond ten aanzien van verdachte en medeverdachten. Verdachte heeft bewust misbruik gemaakt van deze omstandigheden.
Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen [persoon 1] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen.
Oogmerk van uitbuiting van [persoon 1]
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (Vergelijk: HR 5 februari 2002, LJN AD5235).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van uitbuiting kan worden bewezen en dat [persoon 1] in een uitbuitingssituatie verkeerde. Zoals hier is overwogen kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat verdachte door misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie [persoon 1] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen. Van omstandigheden vergelijkbaar met de situatie waarin een mondig prostituee verkeert is dus geen sprake.
Daarnaast heeft [persoon 1] vrijwel niets van haar verdiensten overgehouden nu dit (in de verschillende perioden) onder verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , dan wel anderen werd verdeeld. [persoon 1] kreeg af en toe wat zakgeld om iets voor zichzelf te kopen, maar moest hierom vragen en kon zelf dus niet vrijelijk over haar geld beschikken.
Verdachte, die in de door [persoon 1] gewerkte periode zelf geen inkomsten had, heeft ook daadwerkelijk geld ontvangen afkomstig van de door [persoon 1] uitgevoerde prostitutiewerkzaamheden. Hij heeft zich in die periode door [persoon 1] in zijn levensonderhoud laten voorzien en heeft zijn autorijlessen met haar inkomsten uit prostitutie bekostigd. Dat [persoon 1] heeft ingestemd met het werk in de prostitutie, doet volgens vaste jurisprudentie aan de strafbaarheid van een en ander niet af.
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor overwogene niet alleen dat [persoon 1] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook dat verdachtes oogmerk is geweest [persoon 1] in die situatie te brengen en te houden en voorts dat zijn opzet erop was gericht zichzelf uit die uitbuiting te bevoordelen. De handelswijze van verdachte levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op. Hoewel het bestanddeel uitbuiting geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, dient dit bestanddeel daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven gedragingen van verdachte volgt dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [persoon 1] .
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vergelijk: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390). Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
[medeverdachte 1] , periode Amsterdam
Ten aanzien van de samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] gedurende de periode Amsterdam leidt de rechtbank, zoals onder 4.3.1 beschreven, meer specifiek uit de bewijsmiddelen af dat zij en verdachte er gezamenlijk voor hebben gezorgd dat [persoon 1] naar de woning van [medeverdachte 1] in Amsterdam kwam om in de prostitutie te gaan werken. Verdachte en [medeverdachte 1] hadden overleg over de manier waarop [persoon 1] zou gaan werken. De onder 4.3.1 beschreven handelingen van verdachte en [medeverdachte 1] waren er allemaal op gericht om [persoon 1] in de prostitutie te laten werken en haar aan het werk te houden. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte en [medeverdachte 1] samen een vooropgezet plan hadden om de verstandelijk beperkte [persoon 1] , van welke beperking zij beiden op de hoogte waren, voor zich te winnen en een vertrouwensband met haar op te bouwen, haar in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , periode Ridderkerk
Daarnaast leidt de rechtbank ten aanzien van de samenwerking van verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (periode Ridderkerk) uit de bewijsmiddelen en de beschreven handelingen zoals onder 4.3.1 beschreven af dat zij er met verdachte voor hebben gezorgd dat [persoon 1] in Ridderkerk, in de woning van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , kon verblijven en zij daar haar prostitutiewerkzaamheden weer kon oppakken. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op zodanige wijze met verdachte hebben samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Er is immers sprake van een intensieve samenwerking tussen verdachten, waarbij een duidelijke taakverdeling bestond. [medeverdachte 3] had een faciliterende rol bij de uitvoering van de door verdachte en [medeverdachte 2] gemaakte plannen om [persoon 1] uit te buiten in de prostitutie en bij het in stand houden van de uitvoering daarvan. Zij stelde haar woning ter beschikking, regelde de klanten voor [persoon 1] , hield haar in de gaten en onderhield contact met verdachte over de werkzaamheden van [persoon 1] .
[medeverdachte 2] , periode Rotterdam
Ten aanzien van de periode in Rotterdam overweegt de rechtbank als volgt. Toen verdachte en [medeverdachte 2] merkten dat [persoon 1] ook maar enigszins begon te twijfelen aan haar werk als prostituee, haar liefde voor verdachte en zijn liefde voor haar, haalden verdachte en [medeverdachte 2] haar weg uit Ridderkerk en lieten zij haar verblijven en werken in de woning van [medeverdachte 2] in Rotterdam, eerst aan de [straat 1] en later aan de [straat 2] . Verdachte en [medeverdachte 2] hielden haar daar in de gaten en noteerden haar gewerkte uren. [persoon 1] heeft al haar verdiensten ook daar aan verdachte en [medeverdachte 2] moeten afstaan en hield er zelf vrijwel niets aan over. De rechtbank leidt uit het voorgaande en de beschreven handelingen onder 4.3.1 af dat verdachte en [medeverdachte 2] samen een vooropgezet plan hadden om de verstandelijk beperkte [persoon 1] , van welke beperking zij beiden op de hoogte waren, in de prostitutie te laten werken en zichzelf uit de opbrengsten daarvan te bevoordelen.
Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben ook voordeel getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] .
Conclusie
Verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vervulden aldus ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol bij het tot stand brengen en houden van de uitbuitingssituatie van [persoon 1] . Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte en medeverdachten allen in zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.
4.3.4Ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde (mensenhandel t.a.v. [persoon 3] )
De vraag in deze zaak is of verdachte zich al dan niet tezamen en in vereniging met een ander ( [medeverdachte 2] ) schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [persoon 3] in de zin van artikel 273f Sr.
4.3.4.1 Partiele vrijspraak ten aanzien van artikel 273f lid 1, 4 en 6 Sr
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in zaak B onder 2 ten laste gelegde, ten aanzien van sub 1, 4 en 6 en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier blijkt niet zonder meer dat verdachte als dader of als mededader tegen [persoon 3] één van de in de tenlastelegging genoemde dwangmiddelen heeft gebruikt. Evenmin is uit het dossier af te leiden dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 3] , nu niet blijkt dat [persoon 3] daadwerkelijk werkzaamheden in de prostitutie heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gegenereerd. Het dossier bevat voor een en ander onvoldoende aanknopingspunten. Verdachte wordt daarom van dit feit partieel vrijgesproken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde, mensenhandel ten aanzien van [persoon 3] , met dien verstande dat hij zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen zijn vervat.
4.3.4.3 Nadere bewijsoverwegingen
Artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte samen met [medeverdachte 2] [persoon 3] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling, terwijl die [persoon 3] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. Voor een bewezenverklaring van sub 5 is het niet noodzakelijk dat het slachtoffer al in de prostitutie heeft gewerkt of daadwerkelijk is uitgebuit. Bepalend voor sub 5 is dat het slachtoffer zich door beïnvloeding daarvoor beschikbaar heeft gesteld. Minderjarigheid vormt een geobjectiveerd bestanddeel. Aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming komt geen betekenis toe. Evenmin doet ter zake of verdachte bekend was met de minderjarigheid van het slachtoffer.
Er is sprake van een voltooid delict. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] [persoon 3] hebben bewogen om mee te komen naar de woning aan de [straat 1] in Rotterdam, alwaar prostitutiewerkzaamheden werden verricht door [persoon 1] en [persoon 2] , teneinde [persoon 3] vertrouwd te laten worden met de omgeving van het prostitutiewerk. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 2] de werknaam [persoon 5] voor [persoon 3] had verzonnen en seksueel getinte foto’s van [persoon 3] had gemaakt voor plaatsing op een of meer sekssites. Eén van de foto’s van [persoon 3] , waarop ook [persoon 1] en [persoon 2] stonden afgebeeld, is ook daadwerkelijk op een sekssite geplaatst met de titel ‘
meidenavond’.
Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat [medeverdachte 2] advertenties van haar en [persoon 5] op sekssites probeerde te zetten, maar dat dat niet lukte omdat ze er te jong uitzagen. Ook heeft zij verklaard dat [medeverdachte 2] [persoon 5] daarom webcamseks wilde laten doen. [persoon 3] heeft in haar verhoor verklaard dat zij met [medeverdachte 2] heeft gesproken over werken in de prostitutie. [medeverdachte 2] heeft haar gezegd dat zij haar kon helpen. Verdachte had haar gevraagd of ze kon blijven slapen, omdat het in de nachten en in de ochtend vroeg beter verdiende.
Uit de appberichten in het dossier blijkt daarnaast het volgende. Op 6 november 2015 heeft [medeverdachte 2] verdachte geappt dat ze “snel meer meiden nodig hebben”. Verdachte lachte en zei: “ik ben geen pimp, maar ik zal mijn doen”. Op 16 november 2015 kreeg verdachte een appbericht binnen van een NNman die aangaf dat “die meid online is gezet ( [persoon 4] )” en verdachte “nog een andere moest fixen”. Kort daarna appte NNman naar verdachte dat “het lichte meisje ook kan komen, maar dat zij niet kan blijven slapen”. Over dit lichte meisje heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hiermee [persoon 3] wordt bedoeld. Verdachte heeft naar NNman geappt dat “ze geld mislopen als de lichte er niet is”. De NNman heeft hierop gereageerd dat [persoon 4] er toch is, waarop verdachte reageerde dat ze samen een klant hadden.
De rechtbank maakt uit het hiervoor overwogene op dat verdachte en [medeverdachte 2] (en een andere persoon) het opzet hadden op het tewerkstellen van [persoon 3] in de prostitutie. Voorts volgt uit een en ander dat [persoon 3] zich ook daadwerkelijk voor prostitutiewerkzaamheden al dan niet via de webcam beschikbaar heeft gesteld. Daarmee is de delictsomschrijving vervuld en sprake van een voltooid delict. Dat niet is gebleken dat daadwerkelijk seksuele handelingen met of voor een derde zijn verricht maakt dit niet anders en is slechts voor de strafmaat van belang.
Wat betreft de algemene overwegingen ten aanzien van het leerstuk van het medeplegen, verwijst de rechtbank naar het onder 4.3.3.4 overwogene. Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Op basis van het onder 4.3.4.3 overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte en [medeverdachte 2] in zodanige mate aan de bewezen verklaarde mensenhandel jegens [persoon 3] hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.