Beoordeling
1. De kantonrechter zal het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijzen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2. Begrijpt de kantonrechter het verzoekschrift goed, dan wenst PwC primair ontbinding op voet van artikel 7: 669 lid 3 sub d en subsidiair sub g BW. [verweerster] zou disfunctioneren en de verhoudingen zouden verstoord zijn. Er is formeel een verbetertraject doorlopen dat er uiteindelijk niet toe heeft geleid dat het functioneren structureel is verbeterd, omdat [verweerster] feitelijk voorbijgaat aan haar gegeven instructies. Voorts worden een aantal incidenten als feitelijke grondslag voor het verzoek aangevoerd. De verhoudingen tussen partijen zijn inmiddels verstoord geraakt. Herplaatsing ligt niet voor de hand. Het volgende wordt overwogen.
3. De kantonrechter merkt vooraf op dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat, zoals [verweerster] opmerkt, de hele kwestie niet zou zijn gerezen, althans niet zo uit de hand zou zijn gelopen, als de reorganisatie van 2012/2013 achterwege zou zijn gebleven. Aangenomen moet immers worden dat [naam 4] tevreden was met de wijze waarop [verweerster] haar functie invulde en met name haar bereidheid om ook buiten kantooruren haar werkzaamheden uit te voeren, kon waarderen. De indruk die na lezing van het dossier achterblijft is eerst en vooral dat het streven van de formele leidinggevenden ook [verweerster] naast het overig ondersteunend personeel te disciplineren, om niet te zeggen in een mal te persen welke kennelijk voor het ondersteunend personeel was gefabriceerd, niet mocht falen. Evenwel, ondanks haar uiterlijke welwillendheid bleek [verweerster] kennelijk over hard kernhout te beschikken waarmee de door de leiding gehanteerde gutsen en beitels geen raad wisten zodat uiteindelijk naar de bijl is gegrepen. Wat betreft haar inhoudelijk functioneren in de uitoefening van haar werkzaamheden voor [naam 4] zijn er in feite in het dossier, afgezien van de nader te noemen incidenten, geen opmerkingen terug te vinden betrekkelijk haar taakvervulling.
4. Het hele dossier sinds de reorganisatie opgebouwd draait in feite om steeds dezelfde zaken; deze zijn samengevat in de aankondiging van het verbeterplan op 4 december 2015 en betreffende a) het regelen van de achtervang, b) de telefonische bereikbaarheid, c) het agenda beheer, d) het tijd vragen van [naam 4] , e) het onderdeel worden van het team waarin [verweerster] werkt en f) zorgen voor balans in het werk.
5. De diverse punten hiervoor genoemd vallen in feite samen te vatten tot 3 punten te weten het regelen van de achtervang (a, b en e), de omgang met [naam 4] en diens eisen in de uitvoering van de werkzaamheden (c en d) en tenslotte de balans in het werk (f).
6. Het regelen van de achtervang lijkt een kwestie van organisatie. Bovendien hoeft achtervang niet tot veel werk voor anderen te leiden, zeker wanneer [verweerster] en [naam 4] tegelijk met vakantie gaan, zoals kennelijk de gewoonte was. Immers als de leidinggevende op vakantie is, hetgeen de cliënten meestal weten, zullen zij slechts zelden de organisatie lastigvallen. Wel dient uiteraard de achtervang toegang te hebben tot elektronische agenda's en dergelijke, maar dat moet ook buiten [verweerster] om zijn het regelen. Werken in het team is nuttig maar duidelijk is dat [verweerster] dat niet gewend is en zich vooral richtte op haar inhoudelijk leidinggevende. Dat heeft kennelijk naar tevredenheid gewerkt en moet met enig passen en meten te continueren zijn geweest.
De wijze van samenwerking tussen [naam 4] en [verweerster] lijkt toch vooral te liggen binnen de verantwoordelijkheid van [naam 4] . De formele leidinggevenden kan zich daar beter niet mee bemoeien. Werkt het niet tussen beiden dan ligt veeleer overplaatsing voor de hand. Echter behoudens in de laatste maanden is van enige wrijving niet veel te merken, zoals [naam 4] ook nog tot uitdrukking heeft gebracht in zijn e mail van 24 december 2015.
Wat betreft de zorg voor meer balans in het werk, die is prijzenswaardig maar een volgehouden onbalans, daargelaten of daarvan in deze sprake was, zal slechts onder heel bijzondere omstandigheden een grond voor ontbinding wegens disfunctioneren kunnen opleveren. Dat is hier niet het geval.
7. Alles bijeen is de kantonrechter van oordeel dat niet is gebleken dat op de genoemde punten een verbeteringstraject voor de hand lag. Veeleer viel te denken aan een paar organisatorische maatregelen die kennelijk al die tijd zijn uitgebleven.
8. De kantonrechter moet verder constateren dat het verbeteringstraject niet formeel is afgerond. De beoordeling over 2015/2016 welke het sluitstuk had moeten zijn, is nooit vastgesteld. Verder heeft de tekst met betrekking tot de waardering zoals die is vastgelegd in de concept-beoordeling welke door PwC in het geding is gebracht, [verweerster] nooit bereikt voordat zij kennis kon nemen van het verzoekschrift. De concept-beoordeling welke [verweerster] heeft gekregen in de zomer van 2016 is op een aantal punten oningevuld gelaten. [verweerster] heeft zelfgeschreven op 21 juli 2016 dat er sprake is van vooruitgang en PwC heeft dat niet tegengesproken. Verder heeft laatstgenoemde in het verzoekschrift gesteld dat het vanaf midden 2016 relatief rustig is geweest rond [verweerster] en dat de teugels inmiddels strak waren aangetrokken. Er waren geen noemenswaardige incidenten meer voorgevallen op een na. Ook dat is voor de kantonrechter een reden om te oordelen dat ontbinding wegens disfunctioneren momenteel niet aan de orde is.
9. PwC heeft verder gewezen op een aantal incidenten welke rond de jaarwisseling 2016/2017 hebben plaatsgevonden. Voorts heeft zij een eerder voorgevallen incident genoemd met betrekking tot het uitsturen van een offerte met een spelfout in de naam van de geadresseerde, alsook het incident betrekking hebbende op het vertalen van een document voor een presentatie en het incident van 3 maart 2017 dat heeft geleid tot de schorsing.
10. PwC heeft [verweerster] verweten, hoewel [naam 4] daartoe een expliciete opdracht had verstrekt, een offerte met een spelfout in de naam van de potentiële cliënt niet terstond met spelfout en al te hebben verzonden. In feite ging het niet om een spelfout, maar om het consequent verkeerd spellen van de naam van de geadresseerde in de offerte. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] hier de juiste keuze gemaakt tussen het versturen van de offerte met een spelfout in de naam van de potentiële cliënt en het eerst aanpassen van die naam en het vervolgens uitsturen van de offerte. Vrijwel zeker zou de potentiële cliënt de consequente spelfout in zijn naam hebben opgevat als een gebrek aan werkelijke interesse. Zou de offerte met spelfout zijn uitgegaan, dan zou, had de cliënt daarover een opmerking gemaakt, [naam 4] vrijwel zeker [verweerster] hebben verweten slordig en ongeïnteresseerd te hebben gehandeld waarbij voor het gemak, naar de ervaring leert, snel vergeten zou zijn dat een expliciete opdracht tot het versturen van de offerte met spelfout was verstrekt. Het heeft ook niet geleid tot enig commentaar van de cliënt, voor zover de kantonrechter heeft begrepen.
11. In de week van 11 december 2016 werd [verweerster] geconfronteerd met ernstige wateroverlast. Dat is heel vervelend en veelal is de beste oplossing dat de werknemer thuis werkt en voor zover dat niet mogelijk is, een of meer vrije dagen opneemt. Het is de kantonrechter een raadsel waarom [naam 4] juist op de dag voorafgaande aan de dag dat reparatie plaats zou vinden, zijn wil meende te moeten doordrukken door [verweerster] te gebieden te komen werken op de dag van de reparatie. Helaas heeft [naam 4] dit niet willen of kunnen toelichten. De kantonrechter kan nu niet anders concluderen dan dat hier sprake is van een onredelijke opstelling.
12. Hetzelfde geldt voor de opdracht om een accountants-technisch document in het Engels te vertalen. Het document, dat is overgelegd, ziet er zeer technisch uit en de opdracht er een "Jip en Janneke" vertaling van te maken, getuigt op het eerste gezicht niet van veel respect voor het gehoor. Ook is door het ontbreken van een toelichting zijdens [naam 4] niet duidelijk geworden waarom de vertaling op stel en sprong moest worden afgeleverd.
13. Evenmin is de kantonrechter duidelijk wat [verweerster] viel te verwijten betrekkelijk het incident voorgevallen op 3 maart 2017. Kennelijk was een der deelnemers aan een telefonische conferentie vergeten in te bellen; [naam 4] heeft [verweerster] volgens PwC daarom gevraagd om hem het nummer van de betrokkene door te geven; in plaats daarvan heeft zij, nog steeds volgens PwC, de deelnemer gebeld als gevolg waarvan deze in gesprek was toen [naam 4] hem zelf belde. Dit verhaal kan niet kloppen. Immers ofwel [naam 4] had het nummer al toen hij [verweerster] verzocht om het hem te verstrekken en dan is niet duidelijk waarom hij [verweerster] heeft verzocht het op te zoeken, ofwel hij is gaan bellen toen hij het nummer van [verweerster] had gekregen, maar dan blijft de vraag waarom [verweerster] het zelf zou hebben willen proberen. Dat [verweerster] iets verwijtbaars heeft gedaan is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en de kantonrechter kan dit incident [verweerster] dan ook niet aanrekenen.
14. Alles bijeen is de kantonrechter van oordeel dat PwC er niet in geslaagd is het disfunctioneren van [verweerster] zodanig te onderbouwen dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat het dienstverband niet kan worden voortgezet. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontbonden op grond van artikel 7: 669 lid 3 onder d BW.
15. Intussen kan wel worden vastgesteld dat de verhoudingen tussen de leidinggevenden, zowel de formele als de materiële, en [verweerster] op dit moment blijvend zijn verstoord. Eerder (zie o.a. 29 januari 2016, JAR 2016, 45) heeft de kantonrechter meermalen overwogen dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van artikel 7: 669 lid 3 onder g BW slechts mogelijk is als beide partijen hebben bijgedragen aan de verstoring van de verhouding en deze als zodanig ervaren, maar op dat standpunt komt de kantonrechter hierbij terug.
16. Het heeft weinig zin PwC op te dragen een andere functie voor [verweerster] te zoeken. De ervaring leert dat een andere functie niet gevonden zal worden in de huidige omstandigheden. Daarom zal de ontbinding worden uitgesproken op de voet van artikel 7: 669 lid 3 onder g BW.
17. PwC heeft in haar pleitnota opgemerkt dat [verweerster] een stuk in het geding heeft gebracht waarover zij niet mocht beschikken en die zij in ieder geval nooit had mogen overleggen. Zij bestempelt dit als een integriteitsschending. Wat daar ook van zij, PwC heeft in haar pleitnota in het midden gelaten of zij dit voorval als een draagkrachtige grond voor ontbinding ziet en zo ja, welke. Dat zo zijnde, kan ook dit incident niet dienen als onderbouwing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
18. [verweerster] heeft om toekenning van een transitievergoeding verzocht. Deze is, gelet op het vorenoverwogene, toewijsbaar, nu van ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde niet is gebleken. PwC heeft zich ook niet verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
19. Voorts verzoekt [verweerster] om toekenning van een billijke vergoeding. Dit verzoek is voor toewijzing vatbaar. De verhoudingen zijn evident verstoord geraakt door de wijze waarop PwC en uiteindelijk [naam 4] [verweerster] disfunctioneren hebben aangewreven en incidenten hebben opgeklopt. [verweerster] heeft van haar zijde niet of nauwelijks aan de verstoring bijgedragen. Zij heeft loyaal meegewerkt aan de diverse trajecten waaraan zij is onderworpen en zich zonder ooit haar geduld te verliezen in keurige en concrete bewoordingen standvastig verweerd. De wijze van handelen van PwC welke heeft geleid tot de onontkoombare toewijzing van het verzoek, is PwC ernstig te verwijten en rechtvaardigt toekenning van een billijke vergoeding.
20. In zijn arrest van 30 juni 2017, JAR 2017, 188 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de berekening van de billijke vergoeding in geval van vernietiging van een ontslag op staande voet. Het college heeft overwogen dat op grond van hetgeen in de Parlementaire Geschiedenis ter toelichting op de berekening van de billijke vergoeding is te vinden, de gevolgen van het ontslag naar huidige recht geen grond meer zijn op zich voor toekenning van een vergoeding anders dan de transitievergoeding; het stelsel van de Wwz verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt. In overweging 3.4.4. is daaraan toegevoegd dat in deze situatie geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de doelstelling van de Wwz om de werkgeverskosten van het ontslag te verlagen. Deze zijn dan ook in dat geval niet gecompenseerd met een eventuele transitievergoeding.
21. In overweging 3.4.4. van het arrest heeft de Hoge Raad verder overwogen dat bij de vaststelling van de billijke vergoeding er ook mee rekening kan worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet en met de (andere) inkomsten die hij in de toekomst kan verwerven; bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken; voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6: 95 en verder BW zich voor overeenkomstige toepassing.
22. De kantonrechter leidt uit deze passages af dat mutatis mutandis deze uitgangspunten ook gelden voor de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7: 671b lid 8 aanhef en onder c BW.
23. De kantonrechter constateert dat in de hiervoor genoemde overwegingen van het arrest, tezamen genomen, die elementen zijn aan te treffen die in de jaren' 80 en' 90 van de vorige eeuw met vallen en opstaan hebben geleid tot de maatstaven op basis waarvan de vergoeding tot en met juni 2015 werd berekend die op de voet van artikel 7: 685 lid 10 BW (oud) kon worden toegekend in geval een arbeidsovereenkomst werd ontbonden. Die maatstaven konden, zoals de kantonrechter in zijn hiervoor genoemde beschikking heeft overwogen, leiden tot een te hoog of soms te laag toe te kennen bedrag, gelet op de hiervoor genoemde grondslag van die maatstaven, zodat een correctie noodzakelijk was. Om die reden heeft de kantonrechter ter vaststelling van de billijke vergoeding in voormelde uitspraak aansluiting gezocht bij die maatstaven. Daarbij heeft hij tevens overwogen dat, gelet op de genoemde grondslag, rekening diende te worden gehouden bij het vaststellen van de billijke vergoeding met de reeds toegekende transitievergoeding, nu daarin eveneens een compensatie moet worden geacht te liggen voor de gevolgen van het ontslag.
24. Het arrest van de Hoge Raad sluit niet uit dat een aparte vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend, indien de werkgever zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Dat is in casu het geval. De schorsing van [verweerster] op grond van een incident waarbij onverklaarbaar is gebleven wat [verweerster] kon worden verweten en de wijze waarop zij vervolgens uit het kantoor van PwC is verwijderd, had een onnodig diffamerend karakter.
25. Alles bijeen komt de kantonrechter tot een billijke vergoeding inclusief transitievergoeding van EUR 40.000,00 bruto.
26. Als vergoeding voor de immateriële schade zal een bedrag van EUR 7.500,00 worden toegekend. Indien het niet mogelijk blijkt dit bedrag netto-netto uit te betalen op van de ter zake geldende jurisprudentie, dan dient het bedrag als een bruto bedrag te worden beschouwd.
27. De verzochte vergoeding voor juridische kosten zal worden afgewezen. Deze kosten worden geacht te zijn vergoed met de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 237 WBRv. Een andere grondslag waarop de vergoeding kan worden gebaseerd, is niet gesteld.
28. De overeenkomst zal worden ontbonden tegen 1 december 2017. De ontbindingstermijn bedraagt in deze 3 maanden vanaf heden. Hierop komt in mindering de periode gelegen tussen de dag waarop het verzoekschrift is ontvangen, en heden. De ontbindingstermijn moet minimaal één maand bedragen.
29. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal PwC in de kosten worden veroordeeld.
30. Dat betekent dat wordt beslist als volgt