ECLI:NL:RBAMS:2017:10406

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
HA RK 17-328
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een kantonrechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 15 december 2017 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door vier verzoekers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. E.B. den Ouden, tegen de kantonrechter mr. N.C.H. Blankevoort. De verzoekers waren verwikkeld in een civiele procedure met WTS, waarbij zij een overeenkomst over een opleiding tot stewardess wilden aanvechten op basis van dwaling. Tijdens de behandeling van de zaak had de rechter een eerdere uitspraak in een andere procedure tussen WTS en een andere cursist ter sprake gebracht, wat bij de verzoekers de indruk wekte dat de rechter vooringenomen was. De verzoekers voerden aan dat de rechter hen niet serieus nam en dat zijn opmerkingen over de financiële belangen van de zaak getuigen van een gebrek aan inlevingsvermogen. De wrakingskamer oordeelde echter dat de door verzoekers aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter partijdig was. De wrakingskamer benadrukte dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn en dat het subjectieve gevoel van de verzoekers niet voldoende is. De wrakingskamer concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trokken en wees het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

WRAKINGSKAMER RECHTBANK AMSTERDAM
Beslissing op het op 3 november 2017 gedane en onder rekestnummer
HA RK 17-328 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker 1] ,[verzoeker 2] ,[verzoeker 3] ,[verzoeker 4],
allen verzoekers,
advocaat: mr. E.B. den Ouden,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. N.C.H. Blankevoort, in de hoedanigheid van kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het wrakingsverzoek van 3 november 2017.
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten en een schriftelijke reactie ingediend.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 december 2017, alwaar namens verzoekers hun advocaat is verschenen. De rechter is eveneens verschenen, met twee belangstellenden. De advocaat van verzoekers en de rechter zijn gehoord. Van de behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt.
Na de behandeling ter zitting is een datum voor de beslissing bepaald.

1.De feiten

Uitgegaan wordt van het volgende:
Verzoekers zijn in een civiele procedure verwikkeld met WTS. Zij hebben met WTS een overeenkomst gesloten die betrekking heeft op een opleiding tot (grond)stewardess. Verzoekers willen die overeenkomst aantasten, onder meer op grond van dwaling. De zaak wordt behandeld door de rechter. Er heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 11 oktober 2017.
De rechter heeft in de week voorafgaand aan de comparitie een vonnis gewezen in een procedure tussen WTS en een andere partij, waarin het beroep op dwaling door de cursist bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst niet door de rechter is gehonoreerd.
Op 3 februari 2017 heeft een andere rechter vonnis gewezen in een procedure tussen nog een derde partij en WTS, waarbij deze rechter een beroep op dwaling bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst wel heeft gehonoreerd.
WTS heeft de middag voorafgaand aan de comparitie van partijen het onder b. bedoelde vonnis aan de advocaat van verzoekers gezonden.
De rechter heeft bij de aanvang van de comparitie van partijen melding gemaakt van de onder b. bedoelde uitspraak. De rechter heeft daarbij uitgelegd dat hij zich vrij voelde om de procedure van verzoekers te behandelen, kort gezegd, omdat een beroep op dwaling sterk afhankelijk is van de feitelijke situatie en dus steeds een individuele beoordeling vergt.
Na de behandeling is vonnis bepaald op 10 november 2017.
Er is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is op 25 oktober 2017 naar de advocaat van verzoekers gestuurd. De advocaat heeft het proces-verbaal op 31 oktober 2017 ontvangen. In het proces-verbaal is opgenomen dat de advocaat binnen 7 dagen na afgifte daarop kan reageren.
De advocaat heeft geen uitstel voor zijn reactie gevraagd en heeft (nog) niet gereageerd op het proces-verbaal.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1.
Aan het verzoek wordt het volgende ten grondslag gelegd. Gedurende de behandeling van de zaak van verzoekers bleek dat de rechter veelvuldig de onder b. bedoelde uitspraak aanhaalde. De rechter wekte daarbij de suggestie dat die uitspraak voor hem de norm was. Er is op 3 februari 2017 echter ook een vonnis gewezen in een procedure tussen een cursist en WTS, waarin het beroep op dwaling gegrond is verklaard. De rechter was daar gedurende de behandeling niet gevoelig voor. De rechter liet doorschemeren dat hij bepaalde feiten die verzoekers aandroegen niet relevant achtte, hetgeen getuigt van een zekere vooringenomenheid.
2.2.
Daarnaast had de rechter een gebrek aan inlevingsvermogen voor de belangen van verzoekers, nu hij opmerkte dat het belang van de zaak niet overdreven moest worden, omdat het ging om cursussen van ongeveer € 6.000,00. Dat wijst op een subjectief criterium voor wraking. Bovendien ging de rechter voorbij aan het feit dat verzoekers een heel jonge leeftijd hebben en laag opgeleid zijn en dat van hen niet verwacht mag worden dat zij bij de keuze voor de opleiding bij WTS zich de achtergronden van een bepaalde kwalificatie eigen maken.
2.3.
De druppel die de emmer deed overlopen was het feit dat het proces-verbaal door de advocaat met een rolmededeling is ontvangen op 31 oktober 2017, nadat hij diezelfde dag had gebeld waar het bleef. Omdat het proces-verbaal op 25 oktober 2017 was verzonden en daarin is vermeld dat binnen 7 dagen daarop moet worden gereageerd, resteerde in feite nog maar één dag voor een reactie. Dit lijkt het sluitstuk te vormen van de vooringenomenheid van de rechter. Daarop is het wrakingsverzoek ingediend.
2.4.
Ter zitting hebben verzoekers zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechter aan het eind van de zitting nog een opmerking heeft gemaakt in de richting van WTS die een extra bevestiging van de vooringenomenheid opleverde. Tot slot hebben verzoekers ter zitting nog opgemerkt dat de rolmededeling van 31 juli 2017 de nodige vragen oproept, omdat daar wordt aangegeven dat in het kader van efficiency en ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken de verdere behandeling van de zaak van verzoeker [verzoeker 3] door de rechter zal worden overgenomen. Met tegenstrijdige uitspraken wordt kennelijk gedoeld op uitspraken die afwijken van de lijn die in de onder b. bedoelde uitspraak is uitgezet, waarmee de vooringenomenheid is gegeven.

3.De reactie van de rechter

3.1.
De rechter heeft bij aanvang van de zitting gewezen op de uitspraak die hij in de andere procedure had gedaan en uitgelegd waarom hij daar geen beletsel in zag om de zaak van verzoekers te behandelen. Als de rechter daarbij de indruk heeft gewekt dat de uitspraak in de andere zaak voor hem de norm was, dan spijt hem dat. Die uitspraak is voor hem niet de norm. De rechter heeft ter zitting tegen verzoekers gezegd dat het kwartje beide kanten op kon vallen en heeft op beide eerdere uitspraken gewezen.
3.2.
Er heeft een uitgebreide behandeling van de feiten plaatsgevonden.
3.3.
Op het moment dat een mogelijke schikking aan de orde kwam heeft de rechter het proces-risico aangekaart en het (in verhouding tot advocaat- en proceskosten) relatief geringe financiële belang van de procedure. Die opmerking was niet alleen gericht aan verzoekers, maar ook aan WTS.
3.4.
De toezending van het proces-verbaal is buiten de rechter om gegaan. De advocaat van verzoekers heeft niet gevraagd om een uitstel voor een reactie. Wat de rechter betreft zou overigens uitstel zijn verleend als dat was gevraagd.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dient in een wrakingprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekers daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.3.
De door verzoekers aangevoerde gronden kunnen het verzoek tot wraking niet dragen. Het kan zijn dat bij verzoekers door de uitspraak van de rechter in de andere procedure, die door de rechter ter zitting ter sprake is gebracht, het gevoel is opgekomen dat hun lot daarmee ook bezegeld was, maar voor dat subjectieve gevoel is uit de feiten geen objectieve rechtvaardiging af te leiden. Het enkele feit dat de rechter in een procedure tussen een andere cursist en WTS een uitspraak heeft gedaan waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarin het beroep op dwaling is afgewezen, is daartoe onvoldoende. Bijzondere bijkomende omstandigheden die dit anders maken zijn uit de feitelijke gang van zaken ter zitting niet af te leiden. Zo is door verzoekers niet toegelicht waaruit zou blijken dat de rechter ter zitting volledig voorbij ging aan de standpunten van verzoekers. Voorts heeft de rechter uitgelegd dat de opmerking met betrekking tot het belang van de procedure is gemaakt in verband met het beproeven van een schikking en niet in relatie tot verzoekers zelf.
4.4.
Dat het proces-verbaal de advocaat van verzoekers pas laat heeft bereikt en dat de advocaat nog maar korte tijd voor een reactie zou hebben is evenmin een grond voor wraking. Afgezien van het feit dat de advocaat om uitstel voor een reactie had kunnen verzoeken als hij inderdaad te kort tijd had om te reageren, volgt uit die grond objectief bezien geen rechterlijke partijdigheid, ook niet indien wordt gelet op de overige omstandigheden van het geval.
4.5.
De ter zitting nog aangedragen wrakingsgronden (zie 2.4.) zijn te laat ingediend. Die gronden zullen dan ook bij de behandeling buiten beschouwing worden gelaten. De wrakingskamer overweegt ten overvloede dat ook uit hetgeen met die gronden naar voren is gebracht niet blijkt van (de schijn van) rechterlijke partijdigheid. Daarbij wordt nog overwogen dat met de zin in de rolmededeling over het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken niet werd gedoeld op uitspraken die in strijd zijn met de uitspraak van 3 februari 2017, zoals de rechter ter zitting heeft toegelicht.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het verzoek tot wraking als ongegrond wordt afgewezen.
B E S L I S S I N G :
De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. B. Vogel en S.P. Pompe, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Nieuwenhuijs als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2017.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv, geen voorziening open.