ECLI:NL:RBAMS:2017:10400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
HA RK 17/323
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot getuigenverhoren

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2017 uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van de rechters A. Eichperger, J.H.J. Evers en J. Piena. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de verzoekers, vertegenwoordigd door hun raadsman mr. W. Hendrickx en raadsvrouw mr. C.E. Hok-A-Tjin, naar aanleiding van de afwijzing van hun verzoek om getuigen te horen in hun strafzaken. De verzoekers stelden dat de rechters partijdig waren, omdat zij de motivering van de afwijzing van de getuigenverhoren als onjuist en onbegrijpelijk beschouwden. De wrakingskamer benadrukte dat het niet haar taak is om de inhoudelijke juistheid van rechterlijke beslissingen te beoordelen, maar om te onderzoeken of er feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechters in gevaar kunnen brengen. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissingen van de rechters niet zo onbegrijpelijk waren dat ze alleen verklaard konden worden door vooringenomenheid. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat de behandeling van de strafzaken voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de wrakingsverzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beslissing op de op 15 september 2017 gedane en onder rekestnummer
C/13/637915 / HA RK 17.323 ingeschreven verzoeken van:

1.[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
raadsman verzoeker sub 1: mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht,
raadsvrouw verzoekster sub: 2 mr. C.E. Hok-A-Tjin, advocaat te Utrecht,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. A. Eichperger, J.H.J. Evers en J. Piena, leden van de meervoudige strafkamer, hierna: de rechters.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
 de van de behandeling ter zitting van 19 oktober 2017 opgemaakte processen-verbaal;
 een aan de officier van justitie gerichte brief van 5 oktober 2017 van mr. C.E. Hok-A-Tjin met de onderzoekswensen van verzoekster sub 2 (het horen van 8 getuigen);
 een aan de officier van justitie gerichte brief van 9 oktober 2017 van mr. W. Hendrickx waarin wordt medegedeeld dat de door mr. C.E. Hok-A-Tjin gedane onderzoekswensen mede de onderzoekswensen van verzoeker sub 1 betreffen en een verzoek om nog een andere getuige op te roepen.
1.2.
De rechters hebben niet in de wraking berust.
1.3.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 4 december 2017 waar aanwezig waren: mr. W. Hendrickx, mr. C.E. Hok-A-Tjin alsmede de rechters mr. A. Eichperger en mr. J.H.J. Evers. Ter zitting zijn de verzoeken gericht tegen mr. J. Piena (thans niet langer werkzaam bij de arrondissementsrechtbank Amsterdam maar bij het gerechtshof Amsterdam) bij gebrek aan belang ingetrokken. De verzoeken zijn door mr. Hendrickx nader toegelicht aan de hand van door hem overgelegde pleitaantekeningen. Mr. Hok-A-Tjin heeft daarop een aanvulling gegeven. Vervolgens is de behandeling ter zitting gesloten en is medegedeeld dat uitspraak wordt gedaan op 18 december 2017.

2.De feiten

2.1.
De strafzaken van verzoekers staan geregistreerd onder parketnummers [parketnummer 1] onderscheidenlijk [parketnummer 2] . De behandeling van de strafzaken van verzoekers heeft op 19 oktober 2017 gelijktijdig maar niet gevoegd plaatsgevonden. Uit de van de zitting opgemaakte processen-verbaal blijkt dat de raadslieden van verzoekers hebben medegedeeld te persisteren bij hun verzoeken tot het horen van getuigen. De rechters hebben het onderzoek ter zitting vervolgens onderbroken om zich te beraden over de verzoeken. Na hervatting van het onderzoek is op de verzoeken beslist.
2.2.
Het in de zaak van verzoeker sub 1 opgemaakte proces-verbaal vermeldt als beslissing van de rechters ten aanzien van de door verzoeker sub 1 verzochte getuigen het volgende:
“ De voorzitter deelt mee dat uit het dossier blijkt dat [ ] heeft verklaard dat hij vanaf het moment van zijn inschrijving, te weten 4 mei 2009, (weer) samen woonde met [ ]. Daarnaast heeft [ ] bij brief van 30 september 2012, in verband met de procedure omtrent zijn verblijfsvergunning, geschreven dat hij sinds 2 à 3 jaar terug is bij zijn echtgenoot [ ].
[ ] heeft verklaard dat zij en [ ] vanaf 2002 weer bij elkaar zijn en dat in de periode waarin hij bij haar ingeschreven stond, ook bij haar woonde. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij met [ ] en haar twee kinderen in de [ ] wonen, en dat deze situatie vanaf 2009 zo was.
Tegen deze achtergrond worden de verzoeken tot het horen van de getuigen beoordeeld.
[ ] heeft verzocht om [ ] als getuige te horen. Gesteld wordt dat zij een onjuiste verklaring heeft afgelegd, hetgeen in de ‘bestuursrechtelijke kwestie’ zou zijn vastgesteld. Dat laatste is niet onderbouwd. Er is enkel een pleitnota toegevoegd in verband met de terugvorderingsprocedure. Ter zitting zijn de daarbij behorende producties overgelegd maar ook hier blijkt niet uit dat de verklaring van [ ] onjuist zou zijn. De getuige zou verder gevraagd moeten worden of - zo begrijpt de rechtbank - zij aan [ ] had gezegd dat ze een uitkering genoot, onder welke voorwaarden en of zij [ ] heeft gezegd dat zij de gemeente heeft geïnformeerd over de gezamenlijke huishouding. Het enkele formuleren van deze vragen is een onvoldoende motivering van het verdedigingsbelang, nu [ ] zelf verklaard heeft dat hij zich niet van [ ] mocht inschrijven op haar adres en als hij zou zeggen dat hij bij [ ] woonde, zij geen uitkering meer zou krijgen. Het verzoek wordt afgewezen.
Bij de beoordeling van het verzoek D. [ ], E. [ ] en T. [ ] te horen wordt vooropgesteld dat genoemde getuige in deze procedure geen belastende verklaringen voor de verdachten hebben afgelegd. Daaraan kan dus geen verdedigingsbelang worden ontleend. Het verzoek is verder enkel gemotiveerd met de mededeling dat de getuigen kunnen verklaren over de periode waarin de gezamenlijke huishouding heeft bestaan, het contact tussen ouders daarvoor, dan wel over de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hiermee is onvoldoende gemotiveerd wat het verdedigingsbelang is, als gezegd mede in het licht van de door verdachten afgelegde verklaringen, de getuigen te ondervragen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Wat betreft het verzoek D. [ ] te horen geldt nog dat hij gehoord zou moeten worden om aan te tonen dat medeverdachte [ ], met betrekking tot de door [ ] in Duitsland gekochte woning, een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het is wat de rechtbank betreft eerst aan [ ] gemotiveerd uiteen te zetten waarom haar verklaring ten overstaan van de sociaal rechercheurs, al dan niet onderbouwd met stukken, niet klopt. Bij gebreke daarvan wordt het verzoek afgewezen.
Het verzoek tot het horen van de getuigen [ ], [ ] en Ahmed en [ ]wordt eveneens afgewezen. Ook hiervoor geldt dat de door hen afgelegde verklaringen, voor zover belastend, passen bij de door verdachten zelf afgelegde verklaringen. De enkele stelling dat de verklaring van [ ] onjuist zou zijn, is onvoldoende voor de onderbouwing van het verdedigingsbelang. Nog daargelaten dat een soortgelijke stelling ten aanzien van de verklaring van [ ] ontbreekt.”
2.3.
Het in de zaak van verzoekster sub 2 opgemaakte proces-verbaal vermeldt als beslissing van de rechters ten aanzien van de door verzoekster sub 2 verzochte getuigen het volgende:
“De voorzitter deelt mee dat uit het dossier blijkt dat [ ] heeft verklaard dat hij vanaf het moment van zijn inschrijving, te weten 4 mei 2009, (weer) samen woonde met [ ]. Daarnaast heeft [ ] bij brief van 30 september 2012, in verband met de procedure omtrent zijn verblijfsvergunning, geschreven dat hij sinds 2 à 3 jaar terug is bij zijn echtgenoot [ ]. [ ] heeft verklaard dat zij en [ ] vanaf 2002 weer bij elkaar zijn en dat in de periode waarin hij bij haar ingeschreven stond, ook bij haar woonde. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij met [ ] en haar twee kinderen in de [ ] wonen, en dat deze situatie vanaf 2009 zo was. Tegen deze achtergrond worden de verzoeken tot het horen van de getuigen beoordeeld.
[ ] heeft verzocht [ ] als getuige te mogen horen en wil hem vragen stellen omtrent het moment en de wijze waarop de gezamenlijk huishouding is ontstaan. Daarbij wordt gesteld dat de getuige een ontlastende verklaring zal kunnen afleggen wat betreft de duur van de gezamenlijke huishouding. Deze motivering is in het licht van de hiervoor geschetste verklaringen van beide verdachte onvoldoende, nu daaruit lijkt te volgen dat ze zich beiden op het standpunt stellen dat zij samenwoonden vanaf 4 mei 2009. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Bij de beoordeling van het verzoek D. [ ], E. [ ] en T. [ ] te horen wordt vooropgesteld dat genoemde getuige in deze procedure geen belastende verklaringen voor de verdachten hebben afgelegd. Daaraan kan dus geen verdedigingsbelang worden ontleend. Het verzoek is verder enkel gemotiveerd met de mededeling dat de getuigen kunnen verklaren over de periode waarin de gezamenlijke huishouding heeft bestaan, het contact tussen ouders daarvóór, dan wel over de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hiermee is onvoldoende gemotiveerd wat het verdedigingsbelang is, als gezegd mede in het licht van de door verdachten afgelegde verklaringen, de getuigen te ondervragen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Wat betreft het verzoek D. [ ] te horen geldt nog dat hij gehoord zou moeten worden om aan te tonen dat verdachte zelf, met betrekking tot de door [ ] in Duitsland gekochte woning, een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het is wat de rechtbank betreft eerst aan verdachte gemotiveerd uiteen te zetten waarom haar verklaring ten overstaan van de sociaal rechercheurs, al dan niet onderbouwd met stukken, niet klopt. Het verwijzen naar de aanvullende gronden van beroep is daartoe onvoldoende. Niet wordt concreet gemaakt op welke punten de verklaring van verdachte niet klopt. Bij gebreke daarvan wordt het verzoek afgewezen.
Het verzoek tot het horen van de getuigen [ ], [ ] en [ ] en [ ] wordt eveneens afgewezen. Ook hiervoor geldt dat de door hen afgelegde verklaringen, voor zover belastend, passen bij de door verdachten zelf afgelegde verklaringen. De enkele stelling dat de verklaring van [ ] onjuist zou zijn, is onvoldoende voor de onderbouwing van het verdedigingsbelang. Nog daargelaten dat een soortgelijke stelling ten aanzien van de verklaring van [ ] ontbreekt.”
2.4.
Na een onderbreking van de behandeling heeft de raadsman van verzoeker sub 1 de wraking van de rechters verzocht. De raadsvrouw van verzoekster sub 2 heeft meegedeeld dat zij zich bij dat wrakingsverzoek aansluit.

3.De verzoeken en de gronden daarvan

3.1.
Het verzoek tot wraking berust op de motivering van de beslissing op het verzoek van de verdediging om een aantal getuigen te horen. Uit die motivering is gebleken dat de rechters het verzoek tot het horen van getuigen hebben beoordeeld aan de hand van de inhoud van één door verzoeker sub 1 bij de politie eerder afgelegde verklaring. Afgezet tegen die verklaring is de samenvatting van de rechters die als maatstaf voor de afwijzende beslissingen wordt gebruikt kort door de bocht en, nog belangrijker, tegengesteld aan het standpunt van verzoeker sub 1. Dat standpunt, te weten dat eerst vanaf maart 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding, volgt uit het verzoek tot het horen van getuigen en de daarbij gevoegde stukken van de bestuursrechtelijke procedure en is ter zitting door de raadsman ter verdediging ingenomen. Dat houdt in dat verzoeker sub 1 zijn eerder afgelegde verklaringen herroept. Indien hierover onduidelijk had bestaan hadden de rechters ter zitting om duidelijkheid kunnen vragen aan zowel verzoeker sub 1 als zijn raadsman. In de overgelegde aanvullende gronden van beroep en producties in de bestuursrechtelijke procedure aangaande het beëindigen en terugvorderen van de uitkering staat zeer duidelijk vermeld dat verzoekers betwisten dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, althans vanaf mei 2009 (eenzelfde periode als in de dagvaarding).
3.2.
Gelet op deze duidelijke proceshouding is het verzoek gedaan om in het belang van de verdediging een aantal getuigen te horen. Voor een fair trial is het noodzakelijk dat de verdachte ook daadwerkelijk de gelegenheid krijgt om de beschuldigingen aan zijn adres te weerleggen. De verzoeken van de verdediging dan van de hand wijzen met de stelling dat er is verklaard dat vanaf mei 2009 een gezamenlijke huishouding is gevoerd, is niet alleen in strijd met het fair trial beginsel, maar geeft ook bij verzoekers en de verdediging het gevoel dat men al een oordeel heeft geveld over deze zaak, althans is de schijn van partijdigheid op zijn minst gewekt. De verzoeken van de verdediging in de zaak van verzoekers sub 1 van de hand wijzen en het in de motivering meenemen van de verklaringen van verzoekster sub 2 , bevestigt het gevoel van verzoekers en de verdediging in deze kwestie.
3.3.
Ook verzoekster sub 2 heeft wisselend verklaard bij de politie. Door het overleggen van de gronden van beroep heeft zij willen aangeven dat wat zij eerder heeft verklaard niet juist is, met name de verklaring over het huis dat zou zijn gekocht in Duitsland, en dat zij samen met verzoeker sub 1 de hypotheek zou betalen. Indien de verdediging de ruimte krijgt om daadwerkelijk een verdediging te voeren, kan er een vrijspraak dan wel partiële vrijspraak volgen dan wel zou dit kunnen leiden tot een vermindering van de strafmaat. De weging van verklaringen is natuurlijk aan de rechters maar bij het beoordelen van de gedane verzoeken tot het horen van de getuigen mag in de visie van de verdediging niet een bekennende verklaring van verdachte worden meegenomen als daarop later is teruggekomen. Gelet op de duidelijk ingenomen proceshouding van verzoekers, de onderbouwing van de verzoeken en het achterwege blijven van vragen van de rechters alvorens zich te gaan beraden over de gedane verzoeken, is de schijn van vooringenomenheid invoelbaar en dient het wrakingsverzoek gegrond te worden verklaard.

4.De reactie van de rechters

4.1.
De rechters hebben verwezen naar de motivering van de beslissing om verzoeken tot het horen van de getuigen af te wijzen. Hun standpunt is daarin verwerkt. Als de door verzoekers afgelegde verklaringen in hun ogen niet juist zijn, is het aan verzoekers zelf om aanvullende verklaringen af te leggen. Aan de behandeling van de feiten is de rechtbank niet toegekomen omdat de rechtbank direct na het afwijzen van de verzoeken tot het horen van getuigen werd gewraakt.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekers daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat een verzoek tot wraking niet is bedoeld om onwelgevallige rechterlijke beslissingen ter discussie te stellen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. Zelfs als een beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, vormt dat op zichzelf beschouwd nog geen grond om te veronderstellen dat de betrokken rechters vooringenomen zijn. Het is niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of een beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist is, maar om te onderzoeken of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.4.
Dat laatste kan naar het oordeel van de wrakingskamer slechts het geval zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval een beslissing, waaronder begrepen de motivering daarvan, zo onjuist of onbegrijpelijk is dat deze redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat deze door vooringenomenheid van de rechters is ingegeven.
5.5.
De beoordeling van de vraag of de verdediging een belang heeft bij bepaalde, (nog) niet verrichte onderzoekshandelingen, betreft een waardering die is voorbehouden aan de rechters die de zaak inhoudelijk behandelen. De wrakingskamer kan daar niet anders in treden dan langs de weg van de hiervoor omschreven toets. Gelet op de door de rechters aan hun beslissingen gegeven motiveringen en mede in aanmerking genomen het bij de te onderscheiden beslissingen toe te passen belang van de verdediging, zijn de genoemde beslissingen niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor in redelijkheid geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissingen door vooringenomenheid zijn ingegeven. De beslissingen zijn genomen op grond van informatie die zich in het strafdossier van verzoekers bevond. Dat de verdediging het standpunt inneemt dat verzoekers hun aanvankelijke verklaringen wensen in te trekken maakt dat, bij gebreke van aanvullende verklaringen van verzoekers hieromtrent, niet anders. De door de rechtbank genomen beslissingen zijn evenmin (mede) gebaseerd op door hen reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij de eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Aan de bespreking van de feiten was de rechtbank nog niet toegekomen omdat het verzoek tot wraking is gedaan voordat de feiten behandeld zouden worden.
5.4.
Tegen die achtergrond is de wrakingskamer van oordeel dat de beslissingen van de rechters om de verzoeken af te wijzen, mede gelet op de bewoordingen waarin die beslissingen zijn gemotiveerd, niet onbegrijpelijk zijn, laat staan dat die beslissingen dermate onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat die beslissingen door vooringenomenheid zijn ingegeven.
De wrakingsverzoeken zullen daarom worden afgewezen.

6.Beslissing

De wrakingskamer:
6.1.
wijst de verzoeken tot wraking af;
6.2.
bepaalt dat de behandeling van de strafzaken tegen verzoekers wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van de verzoeken tot wraking bevonden.
Aldus gegeven door mrs. C.W. Bianchi, voorzitter, G.H. Marcus en I.M Bilderbeek, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.