In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten op 2 december 2016. De opgeëiste persoon, geboren in Somalië in 1962, is verdacht van twee strafbare feiten volgens het Franse recht, namelijk hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 2 februari 2017, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de OLW onderzocht, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou verliezen als gevolg van een eventuele veroordeling in Frankrijk. De raadsman voerde aan dat de opgeëiste persoon sinds 2000 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en dat er onvoldoende stelligheid was in de informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de gevolgen van een veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat er geen garantie was dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zou verliezen, en verwierp het verweer van de raadsman.
Daarnaast werd betoogd dat de feiten waarop het EAB betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd, wat volgens artikel 13 van de OLW zou leiden tot een weigering van de overlevering. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid kon concluderen dat de overlevering aan de Franse autoriteiten de voorkeur verdient, gezien het feit dat het zwaartepunt van het onderzoek in Frankrijk ligt. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering is toegestaan.