ECLI:NL:RBAMS:2017:1038

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
13.752054-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten op 2 december 2016. De opgeëiste persoon, geboren in Somalië in 1962, is verdacht van twee strafbare feiten volgens het Franse recht, namelijk hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 2 februari 2017, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de OLW onderzocht, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou verliezen als gevolg van een eventuele veroordeling in Frankrijk. De raadsman voerde aan dat de opgeëiste persoon sinds 2000 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en dat er onvoldoende stelligheid was in de informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de gevolgen van een veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat er geen garantie was dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zou verliezen, en verwierp het verweer van de raadsman.

Daarnaast werd betoogd dat de feiten waarop het EAB betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd, wat volgens artikel 13 van de OLW zou leiden tot een weigering van de overlevering. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid kon concluderen dat de overlevering aan de Franse autoriteiten de voorkeur verdient, gezien het feit dat het zwaartepunt van het onderzoek in Frankrijk ligt. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering is toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752054-16
RK-nummer: 16/8391
Datum uitspraak: 16 februari 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 december 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 december 2016 door
De Procureur de la Republique pres du tribunal de grande instance de Nancy(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [geboortedag] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [GBA-adres] ;
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Somalische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd voor zover de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Somalische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 28 november 2016 door de vice president van de Juridiction Inter-regionale Specialisee de Nancy bij bovengenoemd gerecht.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De rechtbank merkt daarbij op dat in het originele EAB beide (lijst)-feiten zijn aangekruist, maar in de Nederlandse vertaling het kruisje voor de categorie ‘deelneming aan een criminele organisatie’ ontbreekt. De rechtbank gaat uit van het originele EAB. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 13, te weten:
Hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op Deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van 10 jaar is gesteld.
5.
De weigeringsgrond van artikel 6, vijfde lid, in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de OLW
De raadsman heeft een beroep gedaan op genoemde weigeringsgrond en daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 5 september 2000 in bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De raadsman heeft gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 2 september 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7735), waarin de rechtbank heeft overwogen dat de informatie van de IND onvoldoende stellig was om daaruit de conclusie te trekken dat de opgeëiste persoon mede als gevolg van een eventuele veroordeling haar verblijfsrecht zal verliezen. De raadsman heeft bepleit dat in de onderhavige zaak eveneens sprake is van onvoldoende stellige informatie van de IND. Volgens de raadsman dient de opgeeiste persoon derhalve gelijkgesteld te worden met een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom gelet op artikel 6, eerste lid en vijfde lid, van de OLW alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zijn hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. De Franse justitiële autoriteiten hebben deze garantie echter niet gegeven, zodat de overlevering dient te worden geweigerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van dit verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd (en op grond van de voornoemde uitspraak zou kunnen worden aangenomen), betreft het criterium voor voor toepassing van artikel 6, vijfde lid, OLW, niet of ten aanzien van de opgeeiste persoon een voldoende stellige verwachting bestaat dat hij als gevolg van een eventuele veroordeling zijn verblijfsrecht zal verliezen.
Artikel 6, vijfde lid, OLW vereist dat ten aanzien van de opgeeiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ten behoeve van de vraag, of aan dit vereiste is voldaan, is door de officier van justitie een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) ingewonnen. Dit advies van 31 januari 2017 behelst de mededeling dat de in het EAB genoemde strafrechtelijke feiten, bij een veroordeling, er ‘toe kunnen leiden dat het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon eindigt (..) In een dergelijk geval zou het Nederlands Openbaar Ministerie een eis formuleren van dertig maanden gevangenisstraf. (..) Indien betrokkene schuldig wordt bevonden, zijn er veroordelingen voor (meer dan) drie feiten, zodat de norm veertien maanden gevangenisstraf bedraagt. Met de (..) voorziene dertig maanden wordt deze norm ruimschoots te buiten gegaan. (..) Vooralsnog zijn geen omstandigheden bekend die verblijfsbeëindiging bij voorbaat onmogelijk maken’.
Uit dit advies blijkt niet dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. De opgeëiste persoon komt gelet daarop dan ook niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander, waardoor hij geen geslaagd beroep kan doen op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW. De op verzoek van de raadsman door de IND bij brief van 2 februari 2017 verstrekte nadere informatie maakt dit niet anders. Het verweer wordt derhalve verworpen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De raadsman heeft betoogd dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van deze bepaling te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Het zwaartepunt van het opsporingsonderzoek ligt niet in Frankrijk, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigering van de overlevering en daartoe aangevoerd dat uit het Franse EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat feiten zich hebben voorgedaan in Frankrijk, dat onderzoek is gestart in Frankrijk, dat medeverdachten worden/zijn vervolgd in Frankrijk en dat bewijs zich in Frankrijk bevindt. Frankrijk heeft dus goede redenenen om tot vervolging over te gaan. Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft hij in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 13 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
De Procureur de la Republique pres du tribunal de grande instance de Nancy(Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 februari 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.