In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is verdachte op 25 maart 2014 aangehouden in Amsterdam na het overdragen van twee boodschappentassen aan een medeverdachte. Deze tassen, die verdachte had opgehaald in Rotterdam, bevatten een aanzienlijke hoeveelheid lidocaïne, coffeïne en paracetamol, stoffen die vaak worden gebruikt als versnijdingsmiddelen voor harddrugs zoals cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte, ondanks zijn ontkenning, op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stoffen bestemd waren voor illegale doeleinden. De officier van justitie heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging aanvoerde dat verdachte niet wist dat de tassen versnijdingsmiddelen bevatten. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig waren en dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de tenlastelegging.
De rechtbank heeft de strafbaarheid van het feit vastgesteld en geoordeeld dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 18 maanden, maar de rechtbank heeft rekening gehouden met de rol van verdachte, die voor het eerst in aanraking kwam met justitie, en het lange tijdsverloop van de zaak. Uiteindelijk heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 100 dagen opgelegd, met een voorwaardelijke straf van 20 dagen, en de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn van berechting geconstateerd en dit meegenomen in de strafmaat.