ECLI:NL:RBAMS:2017:1024

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
13/730019-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het plegen van een feit op basis van de Opiumwet met gebruik van versnijdingsmiddelen

Op 24 februari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in Bulgarije, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was. De zaak betreft een tenlastelegging van het opzettelijk voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren voor het versnijden van harddrugs, in dit geval cocaïne en heroïne. De verdachte werd op 25 maart 2014 aangehouden met twee boodschappentassen die een aanzienlijke hoeveelheid lidocaïne, coffeïne en paracetamol bevatten, stoffen die vaak worden gebruikt als versnijdingsmiddelen voor drugs. Tijdens de zitting op 10 februari 2017 heeft de officier van justitie, mr. H. Vriezen-Buist, gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.E. van Zijll, pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. Na beoordeling van het bewijs concludeerde de rechtbank dat de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de inhoud van de tassen bestemd was voor het versnijden van harddrugs. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig, vooral gezien het feit dat hij eerder contact had gehad met medeverdachten en dat er versluierde taal werd gebruikt in telefoongesprekken.

De rechtbank oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 18 maanden geëist, maar de rechtbank besloot tot een straf van 100 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en 20 dagen voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank verklaarde ook de in beslag genomen voorwerpen verbeurd, aangezien deze waren gebruikt bij het plegen van het delict.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730019-14 (Promis)
Datum uitspraak: 24 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1975,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Vriezen-Buist en de raadsman van verdachte mr. H.E. van Zijll naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 maart 2014 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde lid en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, opzettelijk stoffen, te weten
- een of meerdere (grote) hoeveelhe(i)d(en) coffeïne en paracetamol en/of
- een of meerdere (grote) hoeveelhe(i)d(en) lidocaïne
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het door haar op schrift gestelde requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich onder verwijzing naar de pleitnota op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte niet heeft geweten, of ernstige redenen heeft gehad om te vermoeden dat de goederen die hij voorhanden heeft gehad bestemd zijn voor het versnijden van harddrugs. Hij heeft dit ook niet kunnen onderzoeken omdat hij de tassen slechts enkele minuten onder zich heeft gehad.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de in
bijlage Iweergegeven bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewezen verklaarde feit in het bijzonder het volgende.
Op 25 maart 2014 is verdachte aangehouden met in zijn bezit twee boodschappentassen die hij kort daarvoor van medeverdachte [medeverdachte] heeft gekregen. De inhoud van deze tassen is onderzocht en deze blijken in totaal ruim 29 kilo lidocaïne, coffeïne en paracetamol te bevatten, stoffen die worden gebruikt voor het versnijden van onder meer cocaïne en heroïne. Gezien de ongebruikelijke manier waarop de overdacht van de tassen plaats heeft gevonden in Rotterdam en Amsterdam gaat de rechtbank ervan uit dat deze stoffen in dit geval ook bestemd waren om als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
Verdachte heeft - kort en zakelijk samengevat - verklaard dat hij op 25 maart rond de middag door een vriend “ [medeverdachte] ” werd gebeld vanuit Bulgarije met de vraag of hij een zak met aarde voor bloembollen mee kon nemen vanuit Nederland voor de vrouw van een vriend van [medeverdachte] . Deze vriend zou hem bellen en hem de zakken overhandigen. Die vriend bleek later [medeverdachte] te zijn. Verdachte kent [medeverdachte] niet en heeft [medeverdachte] voor het eerst gesproken en ontmoetop 25 maart 2014. Hij dacht dat er aarde/mest in de tassen zat die hij van [medeverdachte] kreeg overhandigd, aldus verdachte. De rechtbank acht deze verklaring op grond van verschillende omstandigheden ongeloofwaardig:
  • Op 23 maart 2014, een aantal dagen voor zijn aanhouding, heeft verdachte gebeld met het Roemeense telefoonnummer [telefoonnummer] . Bij medeverdachte [medeverdachte] , die op de dag van de aanhouding uit Roemenië naar Nederland is gekomen, is een telefoon in beslag genomen met een onder dit nummer werkende simkaart. Verdachte heeft dus eerder contact gehad met degene, c.q. degenen die hem de tassen hebben verstrekt, dan hij verklaart
  • Er is op 25 maart 2014 om 18.48 uur telefonisch contact geweest tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op nummer * [telefoonnummer] , waarbij versluierde taal wordt gebruikt tijdens het telefoneren. Deze telefoongesprekken worden gevoerd zonder dat de beller en gebelde over en weer zich aan elkaar voorstellen. Dat doet nogal twijfelen aan de stelling van verdachte dat hij [medeverdachte] niet kent. [medeverdachte] geeft door: “hij is te laat. De man … met wie het moet”. Verdachte zegt daarop: “Goed”. De rechtbank begrijpt dat “hij” de man is van wie [medeverdachte] in Rotterdam de tassen overhandigd moet krijgen. De overdracht van de tassen in Rotterdam vindt plaats kort na het telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte] , zo blijkt uit de observatie van de politie (p. 137).
  • Op 25 maart 2014 om 20.50 uur, vlak voordat de overdacht door [medeverdachte] aan verdachte in Amsterdam plaatsvindt, heeft [medeverdachte] contact met enkele onbekend gebleven personen. De naam ‘ [persoon] ’ is te horen. De naam ‘ [persoon] ’ komt ook voor als contact in de telefoon van verdachte. Verdachte heeft deze ‘ [persoon] ’ in de periode tussen de overdachte in Rotterdam en die in Amsterdam een sms-bericht gestuurd dat vertaald luidt: “Het is van jou!/Hebbes”
  • De rechtbank kan voorts geen logische verklaring bedenken waarom een hoeveelheid aarde/mest voor bloembollen in Nederland van hand tot hand gaat van een Turkse leverancier naar een speciaal voor het transport van deze mest van Rotterdam naar Amsterdam ingevlogen Bulgaarse man en van hem naar weer een andere Bulgaarse man om dan uiteindelijke (zo verklaart verdachte) naar Bulgarije te worden vervoerd. Ook verdachte heeft hiervoor desgevraagd geen verklaring kunnen geven. In zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat het door zijn hoofd is gegaan dat er verboden middelen in de boodschappentassen zouden kunnen zitten.
De rechtbank leidt uit voornoemde omstandigheden af dat verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inhoud van de tassen de illegale en criminele bestemming van het versnijden van harddrugs zouden hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan dus worden bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 25 maart 2014 te Amsterdam en Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaïne en/of heroïne, voor te bereiden, opzettelijk stoffen, te weten
- een grote hoeveelheid coffeïne en paracetamol en/of
- een grote hoeveelheid lidocaïne
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar haar op schrift gestelde requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest. Daarbij vordert zij ook een bevel tot gevangenneming. Ten aanzien van het beslag vordert de officier van justitie onttrekking aan het verkeer.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis van de officier van justitie, bij een eventuele bewezenverklaring, te hoog is. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het aangevoerd dat verdachte nooit eerder is veroordeeld. Daarnaast dient het vordering tot het bevel gevangenneming te worden afgewezen omdat daar geen gronden voor zijn.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid lidocaïne, coffeïne en paracetamol, bekende versnijdingmiddelen, voorhanden gehad. Hij heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van onder meer het bewerken van harddrugs. Verdachte heeft door het voorhanden hebben van deze middelen een rol gehad in het voorbereiden van de verspreiding van verdovende middelen, dat veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg heeft. Drugswinsten worden vergroot door het vermengen van cocaïne en heroïne met dit soort versnijdingsmiddelen. Voor een dergelijk delict acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De rechtbank ziet wel aanleiding om af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Nu er geen landelijke oriëntatiepunten door de gerechten zijn vastgesteld voor dit strafbare feit, heeft de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de uitspraken van rechtbanken in soortgelijke zaken. De rechtbank Amsterdam heeft in eerdere zaken waar het ging om 40 tot 50 kilogram versnijdingsmiddelen gevangenisstraffen van rond de zes maanden opgelegd. In dit geval gaat het om een kleinere hoeveelheid.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 januari 2017, niet eerder in Nederland is veroordeeld.
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt de rechtbank het volgende. De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat door of vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval was dat de aanhouding van verdachte op 25 maart 2014. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 24 februari 2017 ofwel twee jaren en elf maanden na aanvang van de redelijke termijn. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting van elf maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dan ook tot strafvermindering ter compensatie van de geconstateerde overschrijding. De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn aanpassen in die zin dat verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf krijgt opgelegd van 100 dagen, en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van 20 dagen.
De vordering tot een bevel gevangenneming wordt afgewezen omdat de rechtbank een dergelijk bevel niet opportuun acht.

9.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals weergegeven in de als
bijlage IIopgenomen beslaglijst op naam van verdachte.
Verbeurdverklaring
Onder verdachte zijn twee boodschappentassen en verpakkingsmateriaal in beslag genomen. Deze voorwerpen behoren aan verdachte toe. Nu met behulp van deze voorwerpen het ten laste gelegde is begaan worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en 10a van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 20 (twintig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beslag:
 Verklaart verbeurd de voorwerpen genoemd op de aangehechte beslaglijst onder nummers
1 t/m 3.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.A.J. Purcell, voorzitter,
mrs. C.C.M. Oude Hengel en G.D. Kleijne, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2017.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.