ECLI:NL:RBAMS:2016:9625

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
13/654293-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 25 augustus 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de verdachte, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder drugshandel en wapenbezit. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 190.141,00, gebaseerd op een kasopstelling die de onverklaarbare inkomsten van de verdachte in de periode van 1 december 2010 tot en met 9 december 2013 in kaart bracht. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 15 oktober 2015 en 14 juli 2016, waarbij de verdachte en zijn raadsman hun verweer hebben gevoerd tegen de vordering van de officier van justitie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tot ontneming is gebaseerd op een ontnemingsrapport dat de methode van kasopstelling hanteert. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die stelde dat de onderzoeksperiode te lang was en dat er onvoldoende bewijs was voor de ontnemingsvordering, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond was, omdat de verdachte wederrechtelijk voordeel had genoten uit zijn strafbare activiteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 117.301,00, te vermeerderen met € 1.457,04 aan vervolgprofijt, en de verdachte verplicht tot betaling van in totaal € 118.758,04 aan de Staat. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar en is als bijlage aan het ontnemingsrapport toegevoegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/654293-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 augustus 2016
Op tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/654293-13, tegen:
[verdachte], hierna te noemen: [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 15 oktober 2015 en 14 juli 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van hetgeen door de officier van justitie, mr. H.A.M. Brok, en door [verdachte] en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, ter zitting naar voren is gebracht.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 22 september 2015 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 190.141,00. De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 15 oktober 2015. Op deze terechtzitting is de schriftelijke voorbereiding gelast als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In dat kader is door de verdediging geconcludeerd voor antwoord, door de officier van justitie gerepliceerd en door de verdediging gedupliceerd. Door de officier van justitie is de zaak opnieuw aangebracht ter terechtzitting van 14 juli 2016.
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt zijn grondslag in het zich in het ontnemingsdossier bevindende ontnemingsrapport behorend bij parketnummer 13/654293-13.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr en waarbij tegen [verdachte] een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, waarbij gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dit strafbare feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hierbij wordt uitgegaan van een onderzoeksperiode korter dan zes jaar, te weten de periode van 1 december 2010 tot en met 9 december 2013.
Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2014 is [verdachte] veroordeeld ter zake van:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder c van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder b van de Opiumwet gegeven verbod;
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1
Inleiding
Bij het berekenen door de officier van justitie van het wederrechtelijke verkregen voordeel is de methode van de kasopstelling gebruikt. Dit betreft een abstracte berekeningsmethode, waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarbare inkomsten heeft gekregen en waarbij dus geen directe relatie wordt gelegd tussen strafbare feiten en deze onverklaarbare inkomsten. Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag wordt gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank motiveren op grond waarvan – ondanks of vanwege hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd – deze gevolgtrekking al dan niet wordt aanvaard. [1]
3.2.
Verweer met betrekking tot de onderzoeksperiode en vrijspraak in hoofdzaak
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsrapport onvoldoende wettige bewijsmiddelen bevat op grond waarvan de gestelde onderzoeksperiode aannemelijk kan worden geacht. Er zijn slechts vier bronnen aangedragen ter onderbouwing van de ontnemingsperiode en uit geen van deze bronnen kan de gestelde onderzoeksperiode worden afgeleid. De periode van het onderzoek moet daarom beperkt worden tot de periode die ten laste is gelegd in de hoofdzaak, inhoudende 1 juni 2013 tot en met 10 december 2013. [verdachte] is echter vrijgesproken van drugshandel in deze periode, zodat de Geerings-jurisprudentie een ontneming in de weg staat. De overige vier feiten, waarvoor [verdachte] wel veroordeeld is, zien op 9 en 10 december 2013 en het is onaannemelijk dat in deze periode wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald. De ontnemingsvordering dient daarom in zijn geheel te worden afgewezen, aldus steeds de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. De berekening van het verkregen wederrechtelijk voordeel is gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in laatstgenoemd artikel aannemelijk moet zijn dat deze andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Indien daarvan sprake is, geldt ook het vermoeden zoals omschreven in artikel 36e lid 3 onder a Sr, inhoudende dat de uitgaven, die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. Dit betekent dat er geen reden is de periode te beperken tot de bewezen verklaarde periode.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de Geerings-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is, aangezien de strafbare feiten, waarvan [verdachte] in de hoofdzaak is vrijgesproken, niet ten grondslag zijn gelegd aan de berekening in deze ontnemingszaak. Er is evenmin strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden, omdat de in artikel 511b Sv geregelde procedure aan [verdachte] voldoende gelegenheid biedt zich te verdedigen.
De verweren van de raadsman ten aanzien van dit onderdeel worden dan ook verworpen.
3.3
Legale contante ontvangsten
3.3.1
Dagelijkse onttrekkingen uit de kas
Door de raadsman is aangevoerd dat [verdachte] elke dag, voordat de kas werd opgemaakt, tussen de € 50,- en € 70,- uit de kas nam. Gelet daarop dient bij de legale contante ontvangsten een bedrag van (€ 70,- x 1.104 dagen =) € 77.280,- te worden opgeteld, eventueel verminderd met de ontweken belasting. [verdachte] stond elke dag in de zaak en de zaak was geen dag gesloten.
De officier van justitie acht het, nu de rechtbank op 15 oktober 2015 heeft geoordeeld dat zij de door [verdachte] geschetste gang van zaken aannemelijk acht, in de rede liggen dat wordt uitgegaan van € 60,- per dag. Zij stelt dat sprake is van een fiscaal delict, alsmede van het witwassen van het fiscaal niet verantwoorde bedrag, doordat [verdachte] dit heeft uitgegeven. Het hele bedrag zou daarom kunnen worden ontnomen, en het zou daarom niet als legale contante ontvangst kunnen worden opgenomen in de kasopstelling.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aangezien het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend volgens een eenvoudige kasopstelling, ziet de rechtbank zich slechts geplaatst voor de vraag of, en zo ja in hoeverre, de contante ontvangsten, die [verdachte] uit de kas heeft gehaald voordat de kas werd opgemaakt, kunnen worden aangemerkt als
legalecontante ontvangsten aan de inkomstenzijde van deze kasopstelling. Die vraag staat los van de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld en staat los van de vraag met welke andere, al dan niet fiscale, misdrijven hij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Het gaat hier om omzet van een legale onderneming, waarover [verdachte] vrijelijk mocht beschikken, zij het dat hij de ontvangst van dat geld (door de onderneming, voor de omzetbelasting) en de onttrekking van dat geld (door hemzelf in privé, voor de inkomstenbelasting) fiscaal had moeten verantwoorden. Op het moment dat hij de gelden onttrok, had [verdachte] echter juist het oogmerk om dit deel van de omzet
nietfiscaal te verantwoorden. Vast staat – het tegendeel is niet gesteld, laat staan onderbouwd – dat hij dat ook achteraf nooit heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat deze ontvangsten in beginsel als legale contante ontvangsten mogen worden meegenomen in de kasopstelling. Het gaat immers om geld met een verklaarbare en legale bron, te weten een legale onderneming. Maar dat kan dan slechts voor zover [verdachte] erover had kunnen beschikken, indien hij de ontvangst en onttrekking wél fiscaal zou hebben verantwoord. Contant geld waarover [verdachte] slechts heeft kunnen beschikken, door opzettelijk fiscale verplichtingen niet na te leven, kunnen immers bezwaarlijk worden aangemerkt als een legale contante ontvangst. Dat, zoals is aangevoerd door de verdediging, voor een deel van het onttrokken bedrag per het einde van de periode van de berekening nog geen verplichting was ontstaan om fiscale verantwoording af te leggen (de rechtbank begrijpt dat dit gaat om de omzetbelasting over het laatste kwartaal en om de inkomstenbelasting over het laatste jaar) doet niet ter zake. [verdachte] heeft immers nooit de intentie gehad die verantwoording af te leggen, en inmiddels kan, vele jaren later, worden vastgesteld dat die verantwoording ook nooit is afgelegd, zodat het deel dat over deze inkomsten aan de Belastingdienst had moeten worden afgedragen naar de huidige stand van zaken – en dat is de stand van zaken waar de rechtbank acht op slaat – onmogelijk als een legale contante ontvangst kan worden aangemerkt.
De rechtbank schat het bedrag dat [verdachte] op deze wijze aan de kas heeft onttrokken op basis van zijn verklaring op (€ 60,- x 1.105 dagen =) € 66.300,- De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij het bedrag van € 70,-, nu het, indien gemiddeld tussen de € 50,- en € 70,- per dag werd onttrokken, inderdaad in de rede ligt het gemiddelde te nemen. De rechtbank schat dat als [verdachte] de ontvangst (omzetbelasting) en onttrekking (inkomstenbelasting) van de bedragen fiscaal correct had verantwoord, de helft daarvan als omzet- en inkomstenbelasting zou moeten zijn afgedragen. Dat betekent dat de legale contante ontvangsten moeten worden vermeerderd met een bedrag van (50% van € 66.300,- =) € 33.150,-.
3.3.2.
Het kasverschil 2012/2013
De raadsman heeft, namens [verdachte], ten aanzien van het kasverschil tussen 31 december 2012 en 1 januari 2013 van € 42.145,10 aangevoerd, dat het aannemelijk is dat [verdachte] dit bedrag eveneens aan de kas heeft onttrokken (zij het dan, anders dan met de dagelijkse onttrekkingen, aan het wél fiscaal verantwoorde deel van de kas), zodat dit bedrag ook als een legale inkomst vanuit zijn onderneming moet worden aangemerkt. Ter terechtzitting heeft de raadsman daartoe betoogd dat het kasverschil op deze wijze valt te verklaren.
Nu [verdachte] ter zitting zelf heeft verklaard dat hij op geen enkel moment een bedrag in de orde van grootte van € 42.145,10 in kas heeft gehad, en nooit een dergelijk bedrag heeft onttrokken, faalt het betoog van zijn raadsman. Er is sprake van een (ernstige) administratieve onvolkomenheid omdat sprake is van een enorm kasverschil tussen twee data. Wat de oorzaak daarvan is geweest, is niet duidelijk. Als [verdachte] wil betogen dat het kasverschil is ontstaan door onttrekking, zal hij dat betoog handen en voeten moeten geven, en dat heeft hij niet gedaan; integendeel. De stellingname van de verdediging op dit punt wordt dan ook verworpen.
3.3.3
Overige legale contante ontvangsten
De overige in het rapport genoemde contante legale ontvangsten zijn niet ter discussie gesteld, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan
3.4.
Werkelijke contante uitgaven
3.4.1
Contante stortingen op zakelijke rekening, niet afgestort uit kas (€ 13.280,00) dan wel (€ 33.040,00) onverklaarbaar uit stand van kas
De raadsman heeft betoogd dat de stortingen, die zijn gedaan op de zakelijke rekening van de grillroom en niet zijn opgenomen in de kasstaten van de onderneming, een gevolg zijn van de ondeugdelijke administratie van de grillroom. Aannemelijk is dat de stortingen zijn gedaan om bijvoorbeeld zakelijke rekeningen te betalen. Dit past bij het gegeven dat alle geldstromen van de grillroom in contante vorm verliepen. Hetzelfde geldt voor de stortingen op de zakelijke rekening die niet zijn te rijmen met het saldo van de zakelijke kas op dat moment. Deze uitgaven dienen dan ook niet opgenomen te worden als contante uitgaven uit het privévermogen van [verdachte], aldus steeds de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onlogisch zou zijn als ongeregistreerde stortingen – zoals de verdediging betoogt – uit zwarte omzet zou bestaan. Door het storten daarvan op de zakelijke bankrekening ontstaat er immers een ‘paper trail’ en is het fiscaal niet verantwoorde geld makkelijk traceerbaar door de Belastingdienst. Voorts stelt zij zich ten aanzien van de geregistreerde stortingen op de zakelijke rekeningen op het standpunt dat aannemelijk is dat [verdachte] deze stortingen uit zijn privévermogen heeft gedaan. De kasstaten geven immers een negatief saldo weer in de periode waarin de stortingen zijn gedaan en worden daarom geacht te zijn gedaan door [verdachte]. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat, indien de rechtbank het oordeel is toegedaan dat de stortingen op de zakelijke rekening afkomstig zijn van zwarte omzet, dit geld is witgewassen. Dientengevolge kan het bedrag worden aangemerkt als wederrechtelijk voordeel van de eenmanszaak en apart worden ontnomen. Het bedrag van de totale vordering blijft daarmee ongewijzigd.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is, nu er niet is afgestort uit de kas respectievelijk volgens de boeken is afgestort uit de kas terwijl dat op basis van het kassaldo niet mogelijk was, onzeker of de betreffende contante stortingen, daadwerkelijk afkomstig zijn uit de kas van de onderneming (en dus moeten worden aangemerkt als contante stortingen/uitgaven van de onderneming, die buiten de kasopstelling in deze zaak dienen te blijven). Hoewel het op de weg van de verdediging ligt om aannemelijk te maken dat daadwerkelijk sprake is van zakelijke stortingen/uitgaven, acht de rechtbank het op grond van de informatie die haar thans ter beschikking staat onvoldoende aannemelijk dat deze bedragen, zoals de officier van justitie betoogt, niet uit de onderneming afkomstig zijn. Gelet op het feit dat sprake is van contante stortingen op de privérekening van [verdachte] en contante stortingen op de zakelijke rekening ligt het in beginsel in de rede om deze laatste stortingen een zakelijk karakter toe te dichten. Dat de administratie van de grillroom onvoldoende inzicht biedt in de aard en achtergrond van deze stortingen is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank zal bij gebrek aan andere aanwijzingen van het tegendeel deze stortingen als zakelijk aanmerken. De conclusie luidt dat deze bedragen niet kunnen worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk voordeel en de rechtbank wijkt op dit punt af van de berekening in het rapport. De rechtbank bepaalt dat het bedrag van (13.280,- + 33.040,- =) € 46.320,- dient te worden afgetrokken van de in het rapport opgenomen contante uitgaven.
3.4.2.
Terugbetaling leningen
De raadsman heeft betoogd dat het niet aannemelijk is dat [verdachte] de lening van € 10.000,-, die ten behoeve van zijn onderneming is aangegaan, uit zijn privévermogen heeft terugbetaald. Deze post kan daarom ook niet als contante uitgave vanuit privé worden gekwalificeerd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze enkele stelling van de verdediging onvoldoende onderbouwd is. De stelling van de officier van justitie is daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank handhaaft derhalve de berekening in het rapport op dat punt.
3.4.3
Aankoopwaarde cocaïne
De raadsman heeft aangevoerd dat de berekening ten onrechte uitgaat van de aankoopprijs van de cocaïne, omdat slechts de feitelijke beschikkingsmacht van [verdachte] over de cocaïne is vastgesteld en niet dat hij economisch eigenaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van wat door de rechtbank is vastgesteld in de hoofdzaak, te weten dat zowel in de woning als in de tuin van [verdachte] cocaïne is aangetroffen, de wijze waarop de cocaïne was verpakt en het feit dat het door de verdediging geschetste scenario dat een ander de cocaïne in de tuin had begraven niet aannemelijk is geworden, acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] economisch eigenaar van deze cocaïne was. De raadsman heeft enkel gespeculeerd over de mogelijke eigenaar van de cocaïne, maar op geen enkele wijze is door hem onderbouwd dat de stelling van officier van justitie niet aannemelijk is en [verdachte] zelf heeft over dit punt geen enkele verklaring afgelegd. De rechtbank gaat dan ook uit van de berekening in het rapport.
3.4.4
Uitgaven levensonderhoud
In het ontnemingsrapport worden de (contante) uitgaven van levensonderhoud geschat op
€ 14.670,-, op basis van de NIBUD-norm voor alleenstaanden van € 410,- per maand. Namens [verdachte] is onder meer op de terechtzitting van 15 oktober 2015 aangevoerd dat hij het bedrag, dat hij dagelijks onttrok, uit de kas nam voor zijn levensonderhoud. Op de zitting van 14 juli 2016 is een ander standpunt ingenomen: verdachte heeft toen verklaard dat hij het geld, dat hij dagelijks onttrok, vooral heeft gebruikt om te sparen en slechts in mindere mate voor levensonderhoud. Zijn raadsman heeft eveneens eerst op zitting aangevoerd dat de kosten voor levensonderhoud van verdachte lager waren dan de in het rapport gebruikte NIBUD-norm.
In de hoofdzaak heeft [verdachte] verklaard dat het bedrag, dat onder hem in beslag is genomen, voor € 45.000,- bestond uit geld dat hij gespaard had. Op de zitting van 14 juli 2016 heeft [verdachte] verklaard dat die € 45.000,- bijeen gespaard was door middel van de dagelijkse onttrekkingen uit de kas. Als de rechtbank meegaat in deze verklaring van [verdachte], moet zij constateren dat hij van het bedrag van € 66.300,- dat hij in totaal aan de kas heeft onttrokken, € 45.000,- heeft gespaard. Het overig deel heeft [verdachte] dan – afgaande op zijn eigen verklaring – besteed aan levensonderhoud. De rechtbank begroot de (contante) uitgaven voor levensonderhoud daarom op (€ 66.300,- minus € 45.000,- =) € 21.300,-.
3.4.5
Overige werkelijke contante uitgaven
De overige in het rapport genoemde contante werkelijke uitgaven zijn niet ter discussie gesteld, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan.
3.5
Vervolgprofijt
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontnemen van eventuele rente tot een bedrag van € 4.375,50 niet opportuun is. Het kan op geen enkele manier wederrechtelijk verkregen vermogen opleveren, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het inbeslaggenomen bedrag onderdeel uitmaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De opgebouwde rente is daarom de vrucht van dat voordeel. Het behoort daarom ontnomen te worden en niet in mindering gebracht te worden op de openstaande betalingsverplichting.
De rechtbank stelt voorop dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgprofijt uit wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen.
Bij verdachte is in totaal € 68.517,46 in beslag genomen. De rechtbank heeft [verdachte] in de hoofdzaak vrijgesproken van witwassen, nu zij niet met voldoende mate van zekerheid kon uitsluiten dat de inbeslaggenomen gelden een legale herkomst hebben. Ook in het ontnemingsrapport wordt ervan uitgegaan dat dit winst uit de onderneming en spaargeld van [verdachte] betreft. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande niet worden vastgesteld dat het volledige bij verdachte aangetroffen en inbeslaggenomen geldbedrag illegaal is verkregen.
Zoals hiervoor overwogen, heeft [verdachte] over het inbeslaggenomen geldbedrag verklaard dat hiervan € 45.000 door hem onttrokken is uit de kas. In lijn met het onder 3.3.1. overwogene concludeert de rechtbank dat hiervan (50% van € 45.000,- =) € 22.500,- als niet legaal kan worden aangemerkt. Nu enkel de meeropbrengst uit het wederrechtelijk verkregen voordeel kan ontnomen worden als vervolgprofijt, is de rechtbank is van oordeel dat slechts over dit deel van het beslag vervolgprofijt kan worden ontnomen.
De officier van justitie heeft – op basis van het volledige inbeslaggenomen geldbedrag – het bedrag aan vervolgprofijt tot en met 14 juli 2016 berekend op € 4.375,50. De rechtbank zal het vervolgprofijt begroten op (33,3% van € 4.375,50 =) € 1.457,04.

4.Schatting wederrechtelijk voordeel

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op basis van het ontnemingsrapport heeft de officier van justitie de volgende kasopstelling vervaardigd:
Beginsaldo contant geld € 0,00
+/+ Legale contante ontvangsten € 27.900,00
- / - Eindsaldo contant geld € 67.592,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 39.692,00
- /- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen € 150.449,00
Verschil (WVW) - € 190.141,00
De rechtbank heeft vastgesteld dat de legale contante ontvangsten moeten worden vermeerderd met € 33.150,00 en dat de werkelijke contante uitgaven moeten worden (a) verminderd met een bedrag van € 46.320,00 (de bankstortingen) en moeten worden (b) vermeerderd met (uitgaven voor levensonderhoud) ( € 21.300,00 - € 14.670,00 =) € 6.630,00.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande de volgende kasopstelling vast:
Beginsaldo contant geld € 0,00
+/+ Legale contante ontvangsten € 61.050,00
- / - Eindsaldo contant geld € 67.592,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 6.542,00
- /- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen € 110.759,00
Verschil (WVW) - € 117.301,00
Concluderend schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 117.301,00, te vermeerderen met € 1.457,04 aan vervolgprofijt.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 118.758,04.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 118.758,04.
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling van € 118.758,04 (honderdachttienduizend zevenhonderd achtenvijftig euro en vier eurocent) aan de Staat.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.B. de Boer, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Bouwman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 augustus 2016.

Voetnoten

1.Het ontnemingsrapport is als bijlage aan dit vonnis toegevoegd.