ECLI:NL:RBAMS:2016:9602

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
13/751649-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 november 2016 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik, België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon, die in Nederland woonachtig is en de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 20 oktober 2016, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadslieden. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding werd gemaakt van strafbare feiten die naar Belgisch recht strafbaar zijn. De verdediging voerde aan dat de overlevering niet kon worden toegestaan vanwege de detentieomstandigheden in België, die mogelijk in strijd zouden zijn met de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De officier van justitie betwistte deze claims en verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank die geen bewijs van schendingen van fundamentele rechten hadden aangetoond.

De rechtbank oordeelde dat er geen voldoende bewijs was voor een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in België en dat de eerder gegeven garanties door de Belgische autoriteiten voldoende waren. De rechtbank wees het verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af en concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, aangezien het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren. De beslissing werd genomen in het kader van de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751649-16
RK nummer: 16/5903
Datum uitspraak: 3 november 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 augustus 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 augustus 2016 (ontvangen op 24 augustus 2016) door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
woonachtig op het adres [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 oktober 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadslieden mr. F.C. Knoef, waarnemende voor mr. E.J.P. Nolet te ’s Gravenhage en mr. P.J. van Muysen, waarnemende voor mr. F. Scheerlinck, advocaten te Gent, België.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 12 augustus 2016 van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feit.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten 1 tot en met 3 heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet onderbouwd of anderszins aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings heeft op 14 oktober 2016 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees
aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een
lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ). Na de terugkeer kan de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel worden aangepast.’
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
7. Artikel 11 van de OLW en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
7.1.
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan omdat er feiten en omstandigheden zijn waaruit een gegrond vermoeden kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal worden onderworpen aan flagrante schendingen van fundamentele rechten als neergelegd in het Handvest en het EVRM, te weten een schending van het verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 van het EVRM.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM is gewezen op de detentieomstandigheden in België in verband met meerdere cipierstakingen. In deze zaak is van belang dat het een zaak in het Waalse deel van België betreft en dat de stakingen na een periode van relatieve rust in oktober 2016 weer hebben plaatsgehad, inmiddels ook naast die in het Waalse deel ook in het Vlaamse deel van België.
Er is door de autoriteiten van België geen garantie afgegeven dat de opgeëiste persoon, zoals in eerdere zaken die de rechtbank heeft behandeld, zal worden geplaatst in een stakingsvrije gevangenis. Gelet op de ondergane detentie-ervaring van een medeverdachte in deze zaak stelt de raadsman dat er sprake is van een reëel gevaar op een onmenselijke en vernederende behandeling en van schendingen van het recht op een eerlijk proces omdat er op de geplande rechtbankdata geen transport is om het aanwezigheidsrecht te effectueren. Dit gevaar geldt ook ten aanzien van de opgeëiste persoon omdat de stakingen zich in vele gevangenissen hebben voorgedaan en er recentelijk ook een staking plaatsvond in een Vlaamse gevangenis.
Subsidiair dient de behandeling van de vordering aangehouden te worden om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen met betrekking tot de huidige stand van zaken in Belgische gevangenissen in het licht van de recentste stakingen en meer specifiek de gevangenis waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst. Daarnaast dienen de Belgische autoriteiten ook ten aanzien van de opgeëiste persoon eenzelfde garantie af te geven als in de zaak van 23 juni 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:3943).
7.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadslieden geen bewijzen hebben aangevoerd voor een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in België in het algemeen. Zij heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2016 met betrekking tot de Belgische detentieomstandigheden (ECLI:NL:RBAMS:2016:3943). Er is door de Belgische autoriteiten een algemene garantie afgegeven dat opgeëiste personen in een stakingsvrije gevangenis zullen worden geplaatst. De officier van justitie acht die garantie ook in de onderhavige zaak van toepassing.
7.3.
Oordeel rechtbank
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 5 april 2016 inzake Aranyosi en Caldararu, ECLI:EU:C:2016/198 dient de rechtbank allereerst te bezien of zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Hiertoe dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
In de uitspraak van 23 juni 2016 met betrekking tot de Belgische detentieomstandigheden (ECLI:NL:RBAMS:2016:3943) heeft de rechtbank geoordeeld dat dat er geen bewijs is van een dreigende met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie, gelet op de garantie van de Belgische Federale autoriteiten dat opgeëiste personen na overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een EAB gedetineerd worden in een inrichting die gevrijwaard blijven van de toenmalige, in het Waalse deel van België gevoerde algemene cipierstaking.
Niet in geschil is dat de staking die in die uitspraak aan de orde was is beëindigd. Hetgeen de verdediging omtrent incidentele stakingen heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat de thans bestaande situatie op een lijn kan worden gesteld met de situatie die in de uitspraak van 23 juni 2016 aan de orde was. Evenmin kan hetgeen is aangevoerd in de zin van het aangehaalde arrest van het Europese Hof gelden als bewijs van een in het algemeen geldend reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling. Nu de rechtbank ook overigens niet over dergelijke bewijs beschikt is de vraag of de eerder door de Belgische autoriteiten gegeven garantie ook in deze zaak van toepassing is, niet relevant.
De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af en verwerpt het verweer.
8. Aanhouding van het onderzoek in verband met de uitvaardiging en handhaving van het EAB en de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon
8.1.
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben voorts betoogd dat er aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld dienen te worden met betrekking tot de handhaving van het EAB. De opgeëiste persoon is op 24 augustus 2016 aangehouden en op 26 augustus 2016 door de officier van justitie geschorst. Hij heeft volledig aan het onderzoek meegewerkt en in een strafrechtelijk verhoor volledig openheid van zaken gegeven over zijn betrokkenheid bij de feiten. Hij heeft vervolgens een Belgische advocaat in de arm genomen om hem in de Belgische strafzaak te verdedigen. De overlevering is gelet op de reeds afgelegde verklaring niet meer strikt noodzakelijk. Op één na zijn alle verdachten inmiddels op vrije voeten. De Belgische onderzoeksrechter heeft in de brief van 17 oktober 2016 aangegeven dat het onderzoek is gesloten. Het is derhalve niet meer noodzakelijk om de opgeëiste persoon via vrijheidsbeneming over te leveren. Daar komt bij dat er in de Belgische Wet op het Europees Aanhoudingsbevel (Wet EAB) een duidelijke koppeling wordt gemaakt met de voorlopige hechtenis. De Wet EAB staat het uitvaardigen van een EAB alleen toe als is voldaan aan de voorwaarden met betrekking tot de Wet op de Voorlopige Hechtenis (Wet VH). De voorlopige hechtenis mag alleen worden toegepast in geval van strikte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en deze noodzaak kan bestaan op grond van vluchtgevaar, recidivegevaar of collusiegevaar. De Onderzoeksrechter heeft ten onrechte nagelaten om aan te geven waarom de overlevering strikt noodzakelijk is, maar door het sluiten van het onderzoek kan van collusiegevaar in ieder geval geen sprake meer zijn. Ook is geen sprake van vlucht- op recidivegevaar.
De behandeling van de vordering dient dan ook te worden aangehouden om de Onderzoeksrechter te vragen of hij zijn EAB nog wenst te handhaven. Voorts dient de vordering op grond van de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon te worden aangehouden. Zijn moeder heeft longkanker en is uitbehandeld. Zij heeft nog enkele weken te leven. Het is derhalve erg belangrijk dat de opgeëiste persoon deze tijd bij zijn moeder kan zijn. Verder moet hij veel praktische zaken regelen die met de ziekte en het naderende overlijden van zijn moeder samenhangen. Op 18 juli 2016 is ook de schoonvader van de opgeëiste persoon overleden en hij is thans nog steeds een onmisbare steun voor zijn vrouw en kinderen. Ook heeft de opgeëiste persoon als zzp’er een goedlopend aannemingsbedrijf. Hij is de kostwinner en een langere periode van afwezigheid levert hem verlies van inkomsten en klanten op.
Indien de vordering niet wordt aangehouden op grond van de persoonlijke omstandigheden wordt verzocht om de overleveringsdetentie tot aan de feitelijke overlevering geschorst te laten blijven.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de vordering. Zij heeft verwezen naar de ter zitting overgelegde mail van de Onderzoeksrechter van 20 oktober 2016.
In deze mail heeft de onderzoeksrechter geantwoord op de vraag of de beëindiging van het strafrechtelijke onderzoek, zoals blijkt uit de brief van de Onderzoeksrechter van 17 oktober 2016, gevolgen heeft voor het handhaven van het EAB. De onderzoeksrechter heeft geantwoord dat het onderzoek is beëindigd en dat de zaak is overgedragen aan de officier van justitie “
for the pursuit to the court” en dat dit geen gevolgen voor het EAB en de verzochte overlevering heeft. Voorts is het niet aan de officier van justitie om zich uit te laten over het Belgische recht. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient ervan te worden uitgegaan dat de Belgische Onderzoeksrechter op juiste gronden het EAB volgens Belgisch recht heeft uitgevaardigd.
De aangevoerde persoonlijke omstandigheden kunnen mogelijk een reden voor uitstel van de feitelijke overlevering opleveren, maar het Openbaar Ministerie zal daarover pas beslissen, nadat de rechtbank de overlevering heeft toegestaan.
8.3.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verzoek om aanhouding afgewezen dient te worden. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in zijn e-mail van
20 oktober 2016 op vragen van de officier van justitie, onmiskenbaar aangegeven dat de beëindiging van het onderzoek geen gevolgen heeft voor het verzoek om overlevering en dat het EAB niet wordt ingetrokken. Daarmee is duidelijk dat het EAB ook na het sluiten van het onderzoek wordt gehandhaafd en nog steeds strekt tot strafvervolging in België.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen uit te vaardigen en te handhaven. De rechtbank dient er in beginsel op te vertrouwen dat de uitvaardigende autoriteit aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst en dat het EAB daarmee niet in strijd is. De omstandigheden dat de opgeëiste persoon heeft meegewerkt aan het Belgisch opsporingsonderzoek en dat dat onderzoek inmiddels is gesloten, doet niet een zodanige afbreuk aan dit vertrouwen dat de overlevering zou moeten worden geweigerd of dat nadere vragen zouden moeten worden gesteld.
Het is voorts niet aan deze rechtbank om zich uit te laten over de toepassing van het Belgische straf- en overleveringsrecht. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de overleveringsrechter er van dient uit te gaan dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de bepalingen van het toepasselijke nationale straf- en overleveringswetgeving heeft nageleefd. Indien daar toch gebreken aan mochten kleven, dienen die in een procedure voor de Belgische rechter te worden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat dat niet mogelijk zou zijn.
De rechtbank overweegt verder dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon een rol kunnen spelen bij de beslissing over een eventueel uitstel van de feitelijke overlevering op grond van artikel 35, derde lid, OLW. Deze beslissing is voorbehouden aan de officier van justitie.
Ingevolge artikel 64 van de OLW kan worden bevolen dat de overleveringsdetentie wordt geschorst tot het moment van de uitspraak op het overleveringsverzoek. Er is in de onderhavige procedure geen grondslag voor de gevraagde beslissing tot schorsing van de overleveringsdetentie voor de periode nadat de rechtbank uitspraak zal hebben gedaan.
De verzoeken tot aanhouding en (verdere) schorsing van de overleveringsdetentie worden derhalve afgewezen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Liége / Luik (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. J. Knol en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 november 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.