Beoordeling
6. Met betrekking tot de door [eiseres] gestelde feiten heeft Bpf Vervoer aanvankelijk betwist dat [eiseres] zich voor het einde van het dienstverband op 27 oktober 2010 heeft ziekgemeld. [eiseres] heeft daarvoor bewijs overgelegd in de vorm van een brief van het UWV van 8 maart 2011. Bpf Vervoer heeft dit verder niet bestreden, zodat van de juistheid van voornoemde (eerste) ziekmelding van [eiseres] (tijdens het dienstverband) wordt uitgegaan. Voorts staat vast dat [eiseres] met ingang van 19 april 2012 hersteld is verklaard en dat [eiseres] vanaf 29 oktober 2012 weer arbeidsongeschikt is.
7. [eiseres] heeft op haar beurt niet betwist de gemotiveerde stelling van Bpf Vervoer dat [eiseres] niet voldoet aan de reglementaire voorwaarden voor voorzetting van de (premievrije) pensioenopbouw en voor uitkering van arbeidsongeschiktheids-pensioen (WIA-aanvulling). De kantonrechter komt deze stelling ook niet onjuist voor, zodat deze situatie tevens vast staat.
8. Het geschil draait aldus om de vraag of [eiseres] op basis van bijzondere hardheid aanspraak heeft op de WIA-aanvulling en premievrije pensioenopbouw tijdens arbeidsongeschiktheid. Toepassing van de hardheidsclausule is op grond van het reglement een bevoegdheid van het bestuur. Voor toetsing van die bevoegdheid is de maatstaf de vraag of het bestuur van Bpf pensioenvervoer, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met de tekst en de strekking van het reglement, in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen komen. Zulks gelet op de inhoud van de beslissing en de wijze waarop die tot stand is gekomen.
9. [eiseres] heeft ten aanzien van de stelling dat het bestuur in redelijkheid niet tot de litigieuze beslissing is kunnen komen het volgende gesteld. [eiseres] is bijna 20 jaar deelnemer geweest van de pensioenregeling van Bpf Vervoer. De beëindiging van dit deelnemerschap ligt volledig buiten haar schuld. [eiseres] heeft immers geen invloed gehad op het faillissement van haar werkgever. Zonder dit faillissement had [eiseres] haar dienstverband naar alle waarschijnlijkheid tot aan de pensioenleeftijd voortgezet. Ook een eventuele ziekte en tijdelijk hersteld melding waren dan tijdens het deelnemerschap geweest waardoor [eiseres] wel recht had gehad op de WIA-uitkering en premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid nu zij een WIA-uitkering heeft ontvangen. [eiseres] is nooit daadwerkelijk hersteld geweest, maar zij heeft zich op aandringen van het UWV hersteld gemeld. Na ongeveer een half jaar heeft [eiseres] zich met dezelfde klachten weer ziek moeten melden. De klachten zijn nooit weg geweest. In die periode van een half jaar is [eiseres] ook niet in staat geweest om bij een andere werkgever werkzaamheden te verrichten. Aldus [eiseres] .
10. In de brief van 9 oktober 2015 van Bpf Vervoer aan de gemachtigde van [eiseres] staat omtrent de inhoud en de wijze van tot stand komen van het litigieuze besluit van het bestuur van Bpf Vervoer het volgende:
“(…) Reglementaire voorwaarde voor toekenning van premievrije voortzetting en WIA-aanvulling is dat op het moment van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA betrokkene de hoedanigheid van deelnemer heeft in de zin van het pensioenreglement. De eerder aangegeven voorwaarde (1e ziektedag dient te zijn gelegen in de periode van deelneming aan het fonds) was zodoende niet juist.
(…)
Het verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule is gebaseerd op twee gronden. De omstandigheid dat de herstelmelding door het UWV op 16 april 2012 onjuist zou zijn en de beëindiging van haar deelneming door het faillissement van de werkgever tijdens haar 1e ziekteperiode. (…)
Zou het UWV 16 april 2012 uw cliënte niet hersteld hebben verklaard dan is het waarschijnlijk dat zij in de WIA zou zijn gekomen.
In die situatie zou zij, ondanks zij niet zou hebben voldaan aan de bovengenoemde reglementaire voorwaarde, mogelijk wel recht hebben gekregen op de premievrije voortzetting en WIA-aanvulling. Dit op grond van het door het bestuur vastgestelde beleid dat bij beëindiging van de deelneming in een ziekteperiode (die leidt tot een aansluitende arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA) in beginsel toch recht bestaat op premievrije voorzetting en WIA-aanvulling indien tenminste 1 jaar en 1 dag aan het fonds is deelgenomen. In dit beleid zit al hardheid nu er premievrije voorzetting en WIA-aanvulling wordt toegekend ondanks dat niet aan de reglementaire voorwaarde daarbij is voldaan.
In de onderhavige situatie kan dit beleid, gezien de hersteldmelding door het UWV, niet worden toepast. Het fonds kan bij de uitvoering van het pensioenreglement ter zake de arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen niet anders dan uitgaan van de vaststellingen door het UWV.
Daarbij zij er nog op gewezen dat ook in de onderhavige situatie aan uw cliënte premievrije voorzetting en WIA-aanvulling zou worden toegekend dit een verdere uitbreiding betekent van het ter zake reeds vastgestelde hardheidsbeleid (nu ook de 1e ziektedag van uw cliënte heeft geleid tot haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA ná de beëindiging van haar deelneming). Het fonds acht dit ongewenst.
Het fonds realiseert zich dat wanneer de werkgever van uw cliënte niet failliet was gegaan zij mogelijk wel recht had gekregen op premievrije voorzetting en WIA-aanvulling (nu zij dan in de hoedanigheid van deelnemer arbeidsongeschikt was geworden in de zin van de WIA).
Nu toekenning van premievrije voortzetting en WIA-aanvulling aan uw cliënte tot precedentwerking zal leiden, heeft het fonds deze omstandigheden desondanks niet zwaarwegend genoeg geacht om het betreffende hardheidsbeleid verder uit te breiden en ook in de situatie van uw cliënte aan haar de betreffende de arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen toe te kennen.
(…)”
11. Volgens [eiseres] is het bestuur niet ingegaan op de aangevoerde argumenten; is de beslissing genomen op onjuiste motieven, waarbij geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden, met name de ziekmelding per 27 oktober 2010.
De kantonrechter deelt deze visie niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. Blijkens de hiervoor aangehaalde passage van de brief van 9 oktober 2015
(4e alinea) heeft het bestuur zich er rekenschap van gegeven dat [eiseres] , indien zij niet op 19 april 2012 hersteld was verklaard, vanwege haar ziekmelding voor einde dienstverband volgens het geldende beleid mogelijk wel recht zou hebben gekregen op de WIA-aanvulling en de premievrije pensioenopbouw. Vervolgens heeft het bestuur toegelicht waarom geen toepassing wordt gegeven aan bijzondere hardheid. Deze overwegingen komen de kantonrechter niet onredelijk voor. Kort gezegd komt die toelichting erop neer dat voornoemd beleid reeds hardheid inhoudt, omdat voorwaarde voor toekenning is dat betrokkene deelnemer is op het moment van vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA. De ziekmelding van [eiseres] op 27 oktober 2010 was geen vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA. Deze vaststelling vond plaats op 14 oktober 2014 (bijna 4 jaar na het einde van het deelnemerschap van [eiseres] ). In het geval voorbij zou worden gegaan aan de herstelmelding op 19 april 2012 zou het beleid voor bijzondere hardheid, zo begrijpt de kantonrechter de overwegingen van het bestuur, verder worden opgerekt.
13. Voor wat betreft de herstelmelding heeft het bestuur overwogen dat het fonds niet anders kan dan uitgaan van de vaststellingen van het UWV. Hiertegenover heeft [eiseres] niet meer gesteld dan dat dit onredelijk is. [eiseres] heeft wel gesteld dat zij nooit daadwerkelijk hersteld is geweest, maar zij heeft deze stelling onvoldoende (medisch) onderbouwd. Daarbij word in aanmerking genomen dat het UWV na bestudering van de medische gegevens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts genomen beslissing op 12 april 2012 na bezoek van [eiseres] aan deze arts, zo valt te lezen in de brief van 16 april 2015 van het UWV. Ook de stelling dat [eiseres] zich “op aandringen van het UWV” hersteld heeft gemeld, heeft [eiseres] niet uitgewerkt. Concrete aanknopingspunten voor de gestelde onredelijkheid in dit verband ontbreken derhalve.
14. Ten aanzien van het faillissement als reden van de beëindiging van het 30-jarige dienstverband kan worden gevolgd dat [eiseres] daarop geen invloed heeft gehad en in zoverre onredelijk kan uitpakken. Ook deze omstandigheid heeft het bestuur uitdrukkelijk in ogenschouw genomen door te overwegen dat wanneer de werkgever niet failliet was gegaan, [eiseres] mogelijk wel recht had gekregen op premievrije voortzetting en WIA-aanvulling, maar deze omstandigheid is onvoldoende zwaarwegend geacht. De aangevoerde argumenten tegen uitbreiding van het hardheidsbeleid (precedentwerking) komen de kantonrechter niet onredelijk voor.
15. Alles afwegende komt de kantonrechter tot het oordeel dat het bestuur in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen om het verzoek om met toepassing van de hardheidsclausule aan [eiseres] een WIA-aanvulling en een premievrije pensioenopbouw toe te kennen, af te wijzen. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Ditzelfde geldt voor de overige onderdelen van de vordering nu die op bedoelde verklaring voortbouwen.
16. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen.