De beoordeling
In conventie en in reconventie
6. PME heeft los van haar inhoudelijk verweer aangevoerd dat, indien al sprake zou zijn van een geldig gevestigd pandrecht (PME betwist dat), [eiser 1] geen geldige titel heeft voor zijn vordering en geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, omdat [eiser 2] krachtens die verpanding schuldeiser is van PME en [eiser 1] die hoedanigheid is kwijtgeraakt door de verpanding. Voorts heeft PME aangevoerd dat de vordering onder (ii) als onduidelijk, althans onvoldoende bepaalbaar moet worden afgewezen. Beide verweren worden verworpen. Daartoe wordt overwogen dat [eiser 1] een eigen belang heeft ten aanzien van de vorderingen onder (i) en(ii) nu de verpanding ertoe dient om zijn schuld aan [eiser 2] af te lossen. Voor zover het beroep van PME op de nietigheid van de verpanding wordt gevolgd, betekent dit dat de verpanding wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden, en de betaling van de pensioenuitkering toekomt aan [eiser 1] . De kantonrechter begrijpt de vordering van [eiser 1] aldus dat die ertoe strekt dat PME tot betaling wordt veroordeeld, voor zover die betaling sinds de verpanding niet heeft plaats gevonden.
7. De kern van het inhoudelijk geschil betreft de vraag of de verpanding van de pensioenuitkeringen, zoals vastgelegd in de Pandakte rechtsgeldig is in verband met het bepaalde in artikel 64 Pw.
8. In artikel 64 Pw is het volgende bepaald:
1. Vervreemding of elke andere handeling, waardoor de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde enig recht op zijn pensioenaanspraken of pensioenrechten aan een ander toekent is nietig, tenzij:
a. verpanding plaatsvindt voor het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990;
b. vervreemding plaatsvindt op grond van artikel 57, vijfde lid;
c. verevening plaatsvindt op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
d. in het kader van een verrekening van pensioenrechten bij scheiding in plaats van de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde diens gewezen partner respectievelijk diens partner wordt aangewezen als begunstigde voor het geheel of een deel van het ouderdomspensioen, mits de pensioenuitvoerder hiermee instemt; of;
e. in het kader van een verrekening van pensioenrechten bij scheiding de waarde van het geheel of een deel van het ouderdomspensioen van de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde bij dezelfde pensioenuitvoerder wordt aangewend voor een ouderdomspensioen op het leven van diens gewezen partner respectievelijk diens partner, mits de pensioenuitvoerder hiermee instemt.
2. Een volmacht tot invordering van uitkeringen uit hoofde van een pensioenrecht, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
9. Tussen partijen staat vast dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) van toepassing is op het pensioen van [eiser 1] . [eiser 1] heeft vanaf 1 september 2010 een vroegpensioen ontvangen. Op 1 april 2011 is het levenslang ouderdomspensioen ingegaan. Op grond van de WVPS ontvangt [eiser 2] de helft van dat pensioen. Dit deel van het vroeg- en ouderdomspensioen is tussen partijen niet in geschil. Het gaat om de na verevening resterende pensioenuitkering aan [eiser 1] . Volgens eisers dient PME deze uitkering op grond van de Pandakte aan [eiser 2] te betalen. PME bestrijdt dat, omdat zij zich op het standpunt stelt dat de verpanding van de pensioenuitkering nietig is op grond van artikel 64 lid 1 Pensioenwet (PW). Niet in geschil is dat de uitzonderingen niet van toepassing zijn op de litigieuze verpanding.
10. Ter toelichting op de stelling dat geen sprake is van een nietige verpanding hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat in artikel 64 lid 1 Pw niet staat dat vervreemding (of een andere handeling zoals verpanding) van een pensioen
uitkeringverboden is. Het gaat om pensioen
aansprakenof pensioen
rechten. Deze begrippen kunnen niet worden gelijkgesteld met de pensioenuitkering. Volgens eisers moeten de pensioengelden volgens de waarborggedachte zoals genoemd in de Memorie van Toelichting hun pensioenbestemming behouden in de aanlooproute naar daadwerkelijke pensionering en uitbetaling. Hierbij gaat het om de opbouwfase, en gedurende die periode, zo begrijpt de kantonrechter, is volgens eisers het verbod van vervreemding van toepassing. Echter wanneer de pensioenaanspraken daadwerkelijk tot uitkering komen en de opbouwfase ten einde is gekomen, staat het de uitkeringsgerechtigde vrij, zo stellen eisers, om zelf te bepalen wat met de ontvangen uitkering wordt gedaan. De uitkeringsgerechtigde bezit het eigendom op de uitkering op pensioen. Voor het doortrekken van een verbod op verpanding naar de daadwerkelijke uitkering bestaat geen rechtvaardiging en het houdt een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser 1] in. Als al sprake zou zijn van een wettelijke grondslag in artikel 64 Pw dan is in de wetshistorie het algemeen belang niet toegelicht en onderbouwd, aldus nog steeds eisers.
11. PME heeft het bovenstaande met een beroep op de parlementaire geschiedenis bij de Pw gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft PME gesteld dat in artikel 64 lid 1 Pw is bepaald dat het vervreemden van
enig rechtop pensioenaanspraken of pensioenrechten nietig is. Dit betekent volgens PME dat ook de vervreemding van de met pensioenaanspraken en pensioenrechten samenhangende rechten, zoals het recht op uitbetaling, nietig is. Daarbij heeft PME verwezen naar de definities van pensioenaanspraak en pensioenrecht in de Pensioenwet. Ingevolge artikel 1 Pw is een pensioenaanspraak het recht op een
nog niet ingegaan pensioen. Ingevolge artikel 1 Pw is een pensioenrecht het recht op een
ingegaan pensioen.
12. Volgens PME strekt artikel 64 Pw ertoe dat voorkomen moet worden dat een andere persoon gerechtigde tot het pensioen wordt, dan degene die op grond van de pensioenovereenkomst gerechtigde is tot het pensioen (in dit geval [eiser 2] in plaats van [eiser 1] ). De door eisers betoogde mogelijkheid van verpanding van de pensioenuitkering komt neer op een omzeiling van het verbod van artikel 64 Pw. Doel en strekking van artikel 64 Pw verzetten zich tegen een dergelijke omzeiling. Tegen het door eisers gestelde onderscheid tussen de waarborggedachte in de opbouwfase en na de opbouwfase heeft PME aangevoerd dat de Pensioenwet daarvoor geen steun biedt. De wetgever heeft aangegeven dat pensioengelden te allen tijde hun bestemming moeten behouden, waarmee volgens PME het algemeen belang (voorkoming van (te) groot beroep op sociale zekerheid) is gediend. [eiser 1] mag zelf weten wat hij doet met het uitbetaald pensioen, maar artikel 64 Pw verbiedt het nog niet uitbetaald pensioen te verpanden, aldus nog steeds PME.
13. PME heeft tot slot gewezen op de mogelijkheid dat [eiser 1] [eiser 2] een (herroepelijke) volmacht geeft tot invordering van het ouderdomspensioen. PME is bereid hieraan mee te werken, met de opmerking dat die volmacht gelegde beslagen ten behoeve van derden niet kan doorbreken.
14. De kantonrechter overweegt als volgt.
15. De parlementaire geschiedenis over artikel 64 Pw meldt het volgende:
“Op grond van dit wetsvoorstel is vervreemding van de pensioenaanspraak in beginsel verboden. Dit is nieuw ten opzichte van de PSW op grond waarvan vervreemding mogelijk is boven de beslagvrije voet die geldt op grond van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De mogelijkheid tot vervreemding aan een ander dan degene die op grond van de pensioenovereenkomst gerechtigde wordt of is, verhoudt zich slecht tot de waarborggedachte van dit wetsvoorstel. Uitgangspunt is dat de pensioengelden te allen tijde hun bestemming moeten behouden. Daarom geldt een afkoopverbod en is waardeoverdracht alleen onder nader omschreven voorwaarden toegestaan. Wanneer de mogelijkheid bestaat om een pensioenaanspraak of -recht te vervreemden en de aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde iemand zou vinden die bereid is om hem in ruil daarvoor een bedrag ineens te geven, dan kan daarmee feitelijk een vergelijkbaar resultaat bereikt worden als met afkoop.”
En verder:
“Op basis van dit artikel geldt dat het niet is toegestaan om te beschikken over een pensioenrecht of aanspraak door deze bijvoorbeeld aan een ander over te dragen, te verpanden, te belenen of te schenken, tenzij er sprake is van de in a t/m c omschreven situaties. Wanneer een dergelijke beschikkingshandeling desondanks wordt verricht, is deze nietig en wordt dus niet geacht te hebben plaatsgevonden. Deze uitzonderingen houden verband met de noodzaak de claim van de fiscus te beschermen (zie onderdeel a), met de wens tot overdracht van het partnerpensioen na overlijden van een deelnemer in geval van scheiding (zie onderdeel b) of de mogelijkheid tot het afgeven van een herroepelijke volmacht (zie onderdeel c). (…)
De mogelijkheid om een herroepelijke volmacht af te geven was ook in de PSW opgenomen. De volmacht kan alleen worden afgegeven indien er sprake is van een ingegaan pensioen. Het is weinig zinvol om een herroepelijke volmacht af te geven met betrekking tot een aanspraak. In de wettelijke sociale zekerheid bestaat eveneens de mogelijkheid om een herroepelijke volmacht af te geven inzake de uitkering (vergelijk artikel 26, tweede lid, van de AOW, artikel 59, tweede lid, van de Anw en artikel 40, tweede lid, van de WW). De figuur van de volmacht is in het BW geregeld in artikel 3:60. De volmachtverlener (een pensioengerechtigde) kan aan een derde de bevoegdheid geven om in zijn naam de uitkering te ontvangen. Omdat er uitsluitend sprake kan zijn van een herroepelijke volmacht, kan de pensioengerechtigde te allen tijde de volmacht intrekken en zijn uitkering weer zelf ontvangen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het onderhavige artikel niet belemmert dat er beslag kan worden gelegd op een pensioenaanspraak of pensioenrecht. Beslag is geen beschikkingshandeling van de aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde, maar van een schuldeiser.”
16. Naar het oordeel van de kantonrechter valt het door eisers verdedigde standpunt niet te verenigen met het doel en de strekking van artikel 64 Pw, zoals die blijkt uit bovenstaande parlementaire geschiedenis. De wettelijke definities van pensioenrecht en pensioenaanspraak maken duidelijk dat naast deze begrippen geen plaats is voor de door eisers bepleite betekenis van de pensioenuitkering als een afzonderlijk recht die niet door de Pensioenwet is gedefinieerd.
17. De pensioenuitkering, waarop eisers hun betoog richten, maakt deel uit van het pensioenrecht, namelijk de maandelijkse uitkering uit hoofde van het recht op een ingegaan pensioen. In de door eisers bepleite betekenis zou de in het tweede lid van artikel 64 Pw geregelde mogelijkheid van een herroepelijke volmacht tot invordering van
uitkeringen uit hoofde van een pensioenrecht(dit is de pensioenuitkering waarop eisers doelen) als uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid zinledig zijn. Eerst nadat de pensioenuitkering aan [eiser 1] is betaald staat het hem vrij deze te besteden zoals hem dat goed dunkt en indien en voor zover hierop geen beslag rust.
In reconventie
18. PME vordert in reconventie, kort gezegd, terugbetaling van de in de periode januari 2012 tot en met september 2014 aan [eiser 2] uitbetaalde ouderdomspensioen ad € 32.944,54 op grond van onverschuldigde betaling. [eiser 2] heeft deze vordering betwist. Daartoe heeft zij verschillende argumenten aangevoerd.
19. Voor zover [eiser 2] heeft aangevoerd dat geen sprake is van onverschuldigde betaling gaat dit betoog niet op. Zoals hiervoor is vastgesteld is de Pandakte nietig, zodat betalingen uit hoofde van de Pandakte onverschuldigd, namelijk zonder rechtsgrond, zijn gedaan. Mitsdien is PME in beginsel gerechtigd de teruggave van het voornoemde betalingen gemoeide bedrag op de voet van artikel 6:203 lid 2 BW terug te vorderen.
20. De stelling dat PME geen belang heeft bij terugvordering wordt niet gevolgd. Het belang ziet erop dat PME de op haar rustende wettelijke verplichtingen uit hoofde van de pensioenovereenkomst nakomt en dat de pensioenuitkering plaats vindt aan de pensioengerechtigde. Dat eventuele beslagen van schuldeisers van [eiser 1] de uitkering (gedeeltelijk) belemmeren doet hieraan niet af. Zoals hiervoor bleek uit de wetsgeschiedenis verbiedt artikel 64 Pw niet dat beslag wordt gelegd op een pensioenrecht.
21. Het beroep van [eiser 2] op bekrachtiging ex 3:58 BW als verweer tegen de vordering van PME gaat niet op. Immers, in dit geval doet zich niet de situatie voor dat een voor de geldigheid gesteld wettelijk vereiste van de Pandakte alsnog is vervuld. Het door de fiscus gegeven akkoord en de gedane uitkering door (de rechtsvoorganger van ) PME kunnen daartoe niet dienen. Het akkoord zag op de registratie van de verpanding zelf en niet op de goedkeuring van de vervreemding van het pensioenrecht. Bedoelde uitkering is evenmin te kwalificeren als een achteraf gegeven vervulling van een wettelijk vereiste.
22. Al hetgeen [eiser 2] overigens heeft aangevoerd als verweer tegen de vordering tot terugbetaling wordt opgevat als een beroep op artikel 6:2 lid 2 BW. Volgens [eiser 2] is het met terugwerkende kracht terugvorderen van reeds gedane uitkeringen gedurende een periode van bijna drie jaar in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daartoe heeft [eiser 2] gesteld dat SPS en PME in hun correspondentie en door de jarenlange uitkering het vertrouwen heeft gewekt dat de Pandakte geldig was. De uitkeringen werden aangewend voor noodzakelijk levensonderhoud. Een terugvordering over het verleden zou voor [eiser 2] zeer forse, onomkeerbare gevolgen hebben.
23. De kantonrechter overweegt als volgt.
24. Van PME en haar rechtsvoorgangster SPS als pensioenuitvoerder mag worden verwacht dat zij bekend zijn met de betekenis van artikel 64 Pw. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan PME kan zich er redelijkerwijs niet op beroepen dat zij dan wel SPS zich van de nietigheid van de Pandakte niet “bewust” was/waren. Dat [eiser 2] uit de uitkering gedurende bijna drie jaar en de daaraan voorgegane correspondentie met betrekking tot de registratie bij de Fiscus het vertrouwen hebben ontleend dat de verpanding geldig is kan niet worden afgedaan met de opmerking van PME dat [eiser 2] hierin een eigen verantwoordelijkheid had. Bedoeld vertrouwen wordt dan ook gerechtvaardigd geacht. Het gaat om een aanzienlijk bedrag, waarbij niet is betwist (en ook aannemelijk wordt geacht) dat die door [eiser 2] is aangewend voor noodzakelijk levensonderhoud. Daaruit vloeit voort dat een verplichting tot terugbetaling ingrijpend zal zijn.
25. In de gegeven omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van PME tot terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de vordering en de daarmee samenhangende wettelijke rente zullen worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
26. De slotsom is dat zowel de vordering in conventie als in reconventie zullen worden afgewezen. In deze uitkomst wordt aanleiding gezien de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.