4.4Oordeel van de rechtbank
Artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt als volgt:
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
Artikel 6, eerste en derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt als volgt:
Bevoegde rechterlijke autoriteiten
1. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
(…)
3. Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.
Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ die naar het recht van een lidstaat bevoegd is om een EAB uit te vaardigen en anderzijds de ‘aanduiding’ door de lidstaten van die ‘rechterlijke autoriteit’.
Alleen EAB’s in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ moeten ten uitvoer worden gelegd. Het in die bepaling gebezigde begrip ‘rechterlijke beslissing’ vereist de uitvaardiging van een EAB door een ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Volgens de laatste bepaling is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat. Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ is een autonoom begrip van Unierecht dat in de gehele Unie uniform moet worden uitgelegd. De betekenis en strekking van dat begrip kan dan ook niet worden overgelaten aan elke lidstaat (HvJ EU 10 november 2016, C-477/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:861 (Kovalkovas), punten 31-33).
Daarentegen is de ‘aanduiding’ van een ‘rechterlijke autoriteit’ die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen een zaak van het nationale recht van de lidstaten, overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie (
Kovalkovas, punt 31).
De rechtbank leidt daaruit af dat zij – in een voorkomend geval – bevoegd is om na te gaan of het EAB is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ die daartoe door de uitvaardigende lidstaat is ‘aangeduid’, maar niet of die ‘aanduiding’ naar het recht van de uitvaardigende lidstaat rechtmatig is.
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat:
- het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ ook doelt op de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling, met uitsluiting van de politiediensten (HvJ EU 10 november 2016, C-452/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:858 (Poltorak), punt 38) en
- het Openbaar Ministerie een autoriteit is die tot taak heeft in een lidstaat deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken (HvJ EU 10 november 2017, C-453/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:860 (Özçelik), punt 34).
Daaruit volgt dat het Openbaar Ministerie een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is (vgl.
Özçelik, punten 32-34).
Uit de brief van 20 september 2016 en het e-mailbericht van 1 december 2016 blijkt dat Denemarken de
Rigsadvokaten– die aan het hoofd staat en deel uitmaakt van het Deense Openbaar Ministerie – heeft aangeduid als de autoriteit die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen. Het EAB is dus uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ die daartoe door de uitvaardigende lidstaat is aangeduid.
De omstandigheid dat Denemarken kennelijk niet de kennisgeving als bedoeld in artikel 6, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ heeft gedaan, is niet relevant. Noch uit de tekst noch uit de plaatsing van deze bepaling volgt dat een dergelijke kennisgeving constitutief zou zijn voor de bevoegdheid om een EAB uit te vaardigen. Indien er van wordt uitgegaan dat de voorgeschreven kennisgeving (mede) tot doel heeft om het de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaten mogelijk te maken op betrekkelijk eenvoudige wijze na te gaan welke autoriteiten de lidstaten hebben aangewezen als uitvaardigende rechterlijke autoriteiten, is deze doelstelling op een andere wijze bereikt. Het Deense ministerie van Justitie heeft in de onderhavige zaak immers meegedeeld dat de
Rigsadvokatennaar Deens recht de bevoegde autoriteit is.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af.