ECLI:NL:RBAMS:2016:9267

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
13.751400-16, 16/3497
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB niet is uitgevaardigd door een 'rechterlijke autoriteit' in de zin van artikel 6, lid 1 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dit betekent dat het EAB niet kan worden aangemerkt als een 'rechterlijke beslissing' in de zin van artikel 1, lid 1 van hetzelfde Kaderbesluit. De officier van justitie, mr. A. Oswald, heeft de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB ingediend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in deze vordering. De rechtbank heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de betekenis van de begrippen 'rechterlijke beslissing' en 'rechterlijke autoriteit'. Het Hof heeft op 10 november 2016 geoordeeld dat een politiedienst zoals de Rikspolisstyrelse niet onder het begrip 'uitvaardigende rechterlijke autoriteit' valt. Hierdoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de tenuitvoerlegging van het EAB moet achterwege blijven, omdat het niet is uitgevaardigd door een bevoegde autoriteit. De rechtbank heeft het geschorste bevel tot overleveringsdetentie opgeheven en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.400-16
RK nummer: 16/3497
Datum uitspraak: 1 december 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 mei 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 juni 2014 door
the Swedish National Police Board(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 juli 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. S.Ph.Chr. Wester, advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord. De raadsman heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om de verdediging te voeren.
Op de zitting van 26 juli 2016 heeft de rechtbank:
- besloten om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de betekenis van de begrippen ‘rechterlijke beslissing’ (artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ) en ‘rechterlijke autoriteit’ (artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ),
- geoordeeld dat deze beslissing de opschorting van de beslistermijnen van artikel 22 OLW meebrengt en
- het onderzoek onderbroken tot de zitting van 4 augustus 2016 om 11.30 uur, teneinde de officier in de gelegenheid te stellen om - ten behoeve van een zo efficiënt mogelijke prejudiciële procedure - de volgende vragen aan de Zweedse autoriteiten voor te leggen:
1. Zijn sinds het evaluatieverslag van 2008 [1] en de Zweedse reactie daarop van 2011 [2] de positionering, structuur en aansturing van the National Police Board en the International Police Cooperation Division gewijzigd en, zo ja, in welk opzicht?
2. Zijn the National Police Board en the International Police Cooperation Division onafhankelijk van de uitvoerende macht bij de uitvaardiging van EAB’s?
3. Op basis van welke criteria en volgens welke procedure beslissen the National Police Board en the International Police Cooperation Division over de uitvaardiging van EAB’s ter tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen?
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 4 augustus 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft en de raadsman van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon heeft op 2 augustus 2016 schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om te worden gehoord.
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:5206) heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
Bij arrest van 10 november 2016 (C-452/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:858) heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord.
Naar aanleiding van het arrest heeft de rechtbank bij beslissing van 11 november 2016 de overleveringsdetentie geschorst.
Op de openbare zitting van 1 december 2016 heeft de rechtbank de behandeling van het EAB voortgezet in tegenwoordigheid van de officieren van justitie mrs. A. Oswald en K. van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsman. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van het volgende
enforceable judgement: sentence pronounced by the Göteborg City Court in Sweden on 21 Dec. 2012, reference B 9380/12.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Het vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB, kort gezegd zware mishandeling. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

Het EAB is uitgevaardigd door
the Swedish National Police Board.
Het Hof van Justitie heeft de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
Het begrip „rechterlijke autoriteit” zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat een politiedienst zoals de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden) niet onder het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door deze politiedienst is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
Op grond van dit antwoord staat vast dat:
- het onderhavige EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dus niet door een ‘justitiële autoriteit’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder 1, OLW en artikel 5 OLW;
- het onderhavige EAB niet een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is en dus niet een beslissing van een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, OLW.
De vraag rijst welk gevolg de rechtbank daaraan dient te verbinden.
De omstandigheid dat een EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ en dus geen ‘rechterlijke beslissing’ oplevert, behoort niet tot de in Kaderbesluit 2002/584/JBZ en in de Overleveringswet genoemde weigeringsgronden.
In het arrest van 10 november 2016 heeft het Hof van Justitie overwogen dat de weigeringsgronden weliswaar limitatief zijn opgenomen in de artikelen 3-4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar dat alleen EAB’s in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ten uitvoer moeten worden gelegd (punten 27-28 van het arrest).
De tenuitvoerlegging van het EAB moet dus achterwege blijven.
Naar Nederlands recht brengt dit mee dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Die vordering heeft immers geen betrekking op een door een rechterlijke/justitiële autoriteit uitgevaardigde rechterlijke/justitiële beslissing.

5.Beslissing

VERKLAARThet Openbaar Ministerie
NIET-ONTVANKELIJKin de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPhet – geschorste – bevel tot overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A

Voetnoten

1.
2.