2.3.In onderdeel 1.4.4.1 van de Circulaire is, voor zover van belang, bepaald dat voor het aanvragen van een verlof gebruik wordt gemaakt van het in deze circulaire onder C4 en C5 opgenomen inlichtingenformulier. Het C5-formulier voor verlenging van het verlof is in dit geval van toepassing. In dit formulier worden vragen gesteld die, kort gezegd, betrekking hebben op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de aanvrager.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het in deze procedure gaat om de verwerking, waaronder ook is begrepen het opvragen, van persoonsgegevens, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a en b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
4. Eiser voert aan dat hij niet is gehouden het C5-formulier in te vullen, omdat het opvragen van de in dit formulier gevraagde gegevens betreffende de gezondheid in strijd is met artikel 16 van de Wbp.
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, in samenhang met het verweerschrift van 17 augustus 2015, op het standpunt dat het opvragen van de in het C5-formulier vermelde gegevens niet in strijd is met de Wbp, omdat de Wwm een lex specialis is die op dit punt derogeert aan de Wbp. Verweerder heeft in zijn brief van 26 november 2015 een beroep gedaan op artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wbp. Daarin is bepaald dat deze wet niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Politiewet 2012. De verwerking van persoonsgegevens wordt genormeerd door de Wet politiegegevens (Wpg) en hieraan zijn procedurele waarborgen verbonden, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat alle bevoegdheden van de politie zijn te scharen onder artikel 3 van de Politiewet 2012, waaronder de taak van de korpschef te beslissen op een aanvraag om verlof als hier in geding. Deze taak is onderdeel van de handhaving van de rechtsorde, aldus verweerder.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat alle bevoegdheden van de politie vallen onder de in artikel 3 van de Politiewet 2012 omschreven politietaak tot de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Zij verwijst daartoe naar de wetsgeschiedenis.
7. De Wpg is, voor zover van belang, van toepassing op gegevens die de politie verwerkt in het kader van haar taakuitoefening op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 (voorheen artikel 2 van de Politiewet 1993). Uit de Memorie van Toelichting bij de Wpg volgt dat de uitvoering van de dagelijkse politietaak één van de doelen is binnen de politietaak waarvoor gegevens mogen worden verwerkt. Hierbij gaat het, onder andere, om gegevensverwerking ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (TK 2005-2006, 30327, nr.3, pagina 4). “Evenals de huidige wet is het wetsvoorstel niet van toepassing op gegevens die de politie verwerkt in het kader van taken die niet zijn te scharen onder artikel 2 van de Politiewet 1993, zoals de toezichthoudende taken die de politie uitvoert op grond van bijzondere wetten die niet behoren tot de taken ten dienste van de justitie. De gegevens die de politie in dat kader verwerkt, blijven vallen onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. Hetzelfde geldt voor gegevens die door de Koninklijke marechaussee zijn verkregen in het kader van andere taken dan genoemd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. De rechtvaardiging voor een afzonderlijke, taakgerichte wet voor de verwerking van politiegegevens is immers mede gelegen in het feit dat deze wet betrekking heeft op gegevensverwerkingen die primair zijn toebedeeld aan politie en Koninklijke marechaussee.” (TK 2005-2006, 30327, nr. 3, pagina 6).
8. Verder wordt in de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Politiewet 1993 (oud) het begrip openbare orde omschreven als (het geheel van) regels, bij niet naleving waarvan de orde en rust in het openbare leven wordt verstoord. De handhaving van de openbare orde omvat zowel de daadwerkelijke voorkoming en beëindiging van zich concreet voordoende of dreigende verstoringen van de openbare orde als de algemene, bestuurlijke, voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving (TK 1991-1992, 22562, nr. 3, pagina 7-8). Het gaat dus om de dagelijkse, feitelijke handhaving van de openbare orde.
9. In het licht van de hiervoor weergegeven wetstoelichting is de rechtbank van oordeel dat het beslissen op een aanvraag om verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, een administratieve, vergunningverlenende en/of toezichthoudende taak betreft, opgedragen aan de korpschef en uitgeoefend op grond van een bijzondere wet, de Wwm, onder het regime van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het toezicht op de naleving van het bij en krachtens de Wwm bepaalde is ook afzonderlijk geregeld, in paragraaf 11 van de Wwm en hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Awb.
10. Gelet hierop kan het verwerken van gegevens betreffende de gezondheid in het kader van het beslissen op een aanvraag om verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, niet worden geschaard onder de in artikel 3 van de Politiewet 2012 bedoelde hoofdtaak van de politie. Verweerder heeft bovendien geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat dit wel het geval zou zijn. Anders dan verweerder stelt is de uitzondering van artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wbp dus niet op een dergelijke aanvraag van toepassing. Dit betekent dat de verwerking van persoonsgegevens betreffende de gezondheid zoals gevraagd in het C5-formulier valt onder de bescherming van de Wbp en daarmee in beginsel op grond van artikel 16 van de Wbp verboden is. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen van de in de artikelen 17 tot en met 23 van de Wbp genoemde uitzonderingen op deze verbodsbepaling zich hier voordoet. In dit verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat eiser uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wbp. Verweerder was dan ook niet bevoegd persoonsgegevens betreffende de gezondheid door middel van het C5‑formulier op te vragen of anderszins te verwerken.
11. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 16 van de Wbp. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft om die reden geen bespreking meer.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder geen standpunt heeft ingenomen over een mogelijke andere grond voor afwijzing van de aanvraag van eiser. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder al de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt nader te onderbouwen en hierin onvoldoende is geslaagd. Daarbij is ter zitting gebleken dat verweerder geen subsidiair standpunt heeft willen innemen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na datum van verzending van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie en 1 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).