ECLI:NL:RBAMS:2016:8955

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
13.751.387-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en rechtsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juli 2016 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in Frankrijk, werd verdacht van mededaderschap aan diefstal met geweld en oplichting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 juli 2016, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de argumenten van de opgeëiste persoon, waaronder de onschuldspresumptie en de detentieomstandigheden in België, overwogen. De opgeëiste persoon had aangevoerd dat de stukken van het EAB ongenoegzaam waren en dat hij niet schuldig was aan de hem verweten feiten. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de wettelijke vereisten en dat er geen evidente tegenstrijdigheid was in de kwalificatie van de feiten. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij onschuldig was aan de feiten waarvoor zijn overlevering werd verzocht.

Daarnaast werd het verweer over de detentieomstandigheden in België verworpen, omdat de rechtbank geen concrete aanwijzingen had dat de opgeëiste persoon in België onmenselijk of vernederend behandeld zou worden. De rechtbank heeft ook het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU afgewezen, omdat humanitaire redenen geen grond voor weigering van de overlevering vormden. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.387-16
RK-nummer: 16/3496
Datum uitspraak: 28 juli 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2016 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen te Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 juli 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. J.P.M. Denissen, advocaat te Utrecht, en door zijn Belgische raadsman mr. F. Scheerlinck, advocaat te Gent.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn. Hij heeft verklaard dat hij niet weet welke nationaliteit hij heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een Aanhoudingsbevel bij verstek van 12 mei 2016 met zaaknummer 0R 28/16 Not. Nr. AN.11.98./190/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Genoegzaamheid
Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat de stukken van het EAB ongenoegzaam zijn. Uit het EAB wordt niet duidelijk welk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon wordt verweten. Niet duidelijk wordt wat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit is en het lijstfeit, ‘oplichting’, komt niet overeen met de kwalificatie ‘mededaderschap: diefstal met geweld of bedreiging, in bende met vluchtvoertuig’.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak blijkt, gelet op de omschrijving in het EAB en de informatie die is verstrekt in ‘
Form A - Supplementary information relating to an extradition’, dat de opgeëiste persoon er in België van wordt verdacht dat hij samen met twee anderen op 11 december 2014 te Antwerpen een verkoper van een bouwmachine heeft misleid door hem de indruk te geven dat zij een machine wilden kopen. Zij hebben de verkoper naar een afgelegen plek gelokt en daar van hem geëist dat de transactie via een wisseloperatie zou verlopen. Op de plek aangekomen hebben zij de verkoper met geweld 60.000 euro afhandig gemaakt en hem met handboeien aan het stuur van zijn auto vastgemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voorgaande omschrijving duidelijk voor welk feit de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd en wat zijn mate van betrokkenheid, medepleger van het feit, is. Hoe de Belgische justitiële autoriteiten het feit kwalificeren is in dit verband niet van belang.
Het verweer slaagt dan ook niet.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
Oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Namens de opgeëiste persoon is, zakelijk weergegeven, betoogd dat de aard en wettelijke kwalificatie van het feit in het EAB is omschreven als “Mededaderschap: Diefstal met geweld of bedreiging, in bende met vluchtvoertuig”, terwijl het lijstfeit ‘Oplichting’ is aangekruist. De rechtbank begrijpt dat de opgeëiste persoon van mening is dat hiermee wordt betoogd dat niet in redelijkheid het lijstfeit ‘oplichting’ kon worden aangekruist.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is, gelet op de omschrijving van het feit.

5.Onschuldverweer en verweer dat ziet op de evenredigheid van het EAB

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit waarvan hij in België wordt verdacht. Via zijn Belgische advocaat heeft hij de Belgische onderzoeksrechter verzocht om hem rogatoir in Nederland te horen dan wel om vrijwillig naar België te komen om te worden gehoord. Hierop is echter geen antwoord ontvangen. Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat gelet daarop de onschuldspresumptie is geschonden.
Voorts is namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de uitvaardiging van het EAB, nu de opgeëiste persoon zich heeft willen melden en de onderzoeksrechter daarop niet heeft gereageerd, niet meer evenredig is. De onderzoeksrechter is door het uitvaardigen van het EAB verder gegaan dan nodig was om de doelstellingen van het Kaderbesluit EAB te verwezenlijken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat beide verweren niet kunnen slagen.
Ten aanzien van het onschuldverweer
Ingevolge artikel 26, vierde lid, OLW dient de opgeëiste persoon, indien hij beweert niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, dat tijdens het verhoor aan te tonen en onderzoekt de rechtbank die bewering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon tijdens het verhoor niet kunnen aantonen dat hij het feit waarvan hij in België wordt verdacht, niet heeft begaan.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. Dat de onderzoeksrechter niet op het voorstel annex aanbod van de opgeëiste persoon is ingegaan, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het evenredigheidsverweer
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
Dat door de opgeëiste persoon genoemde omstandigheid, dat hij aan de onderzoeksrechter te kennen heeft gegeven dat hij aan het onderzoek wil meewerken en dat op dit aanbod niet is gereageerd, geldt niet als een zodanige bijzondere omstandigheid, dat de overlevering daarom moet worden geweigerd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

Namens de opgeëiste persoon is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hij over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt en dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van het feit waarvan de Belgische justitiële autoriteiten hem verdenken. De informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (
hierna: IND) van 14 juni 2016 is onvoldoende stellig om daaruit de conclusie te trekken dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een aan hem eventueel na overlevering opgelegde straf of maatregel. De IND stelt immers slechts dat een strafrechtelijke veroordeling in België daartoe kan leiden.
Nu aldus niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen bij een veroordeling, moet hij met een Nederlander worden gelijkgesteld en had een terugkeergarantie ten behoeve van hem moeten worden verstrekt. Te meer omdat de opgeëiste persoon volgens de Belgische autoriteiten de Franse nationaliteit heeft en dus EU-burger is.
Nu geen terugkeergarantie is verstrekt, moet de overlevering worden geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW is de hiervoor bedoelde gelijkstelling enkel plaats voor zover ten aanzien van de opgeëiste persoon de
verwachtingbestaat dat hij
niet(
onderstreping door rechtbank) zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
In het onderhavige geval blijkt uit de informatie van de IND dat ten aanzien van de opgeëiste persoon juist wel de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht verliest indien hij in België wordt veroordeeld. Als gevolg hiervan kan de opgeëiste persoon niet met een Nederlander worden gelijkgesteld en behoeft geen terugkeergarantie te worden verstrekt.
Voor zover de raadsman, met het betoog dat de opgeëiste persoon (mogelijk) de Franse nationaliteit bezit, ook het (subsidiaire) verweer heeft willen voeren dat de opgeëiste persoon als EU-burger met een Nederlander moet worden gelijkgesteld, geldt dat dit verweer niet nader is onderbouwd en daarom niet kan slagen.

7.Detentieomstandigheden in België

Namens de opgeëiste persoon is bepleit dat zijn overlevering aan België moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, nu in verband met de detentieomstandigheden in België een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling die in strijd met artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (
EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
het Handvest), te meer nu de medische toestand van de opgeëiste persoon een zeer nauwe en specifieke begeleiding, (nachtelijk) toezicht en de inzet van specifieke medische apparatuur vereist.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. Kort weergegeven heeft zij aangevoerd dat de stakingen intussen in heel België zijn beëindigd en dat er daarom thans geen sprake meer is van detentieomstandigheden die mogelijk niet conform de Europese maatstaven zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
In haar uitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank vastgesteld dat er een uitdrukkelijke garantie is gegeven door de Belgische Federale autoriteiten dat de opgeëiste persoon na overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van het EAB zal worden gedetineerd in een inrichting die gevrijwaard blijft van de actuele cipierstakingen en reeds daarom niet aannemelijk is geworden dat er sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Tevens heeft de rechtbank in die zaak geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een reëel gevaar dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten.
De rechtbank heeft reeds om deze reden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden geplaatst in een penitentiaire inrichting waarin door de cipiers wordt gestaakt dan wel dat hij een grote kans loopt om in een dergelijke inrichting te worden geplaatst.
Verder zijn er geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan het aannemelijk is geworden dat er sprake is van een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon in Belgische detentie onmenselijk of vernederend zal worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten. Niet is gebleken dat aan de opgeëiste persoon de specifieke medische zorg die hij stelt nodig te hebben, in een Belgische penitentiaire inrichting niet kan worden geleverd dan wel zal worden onthouden.

8.Verzoek om prejudiciële vragen te stellen

Namens de opgeëiste persoon is verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU over de verenigbaarheid van artikel 35, derde lid, OLW, waarin aan de officier van justitie de beslissingsbevoegdheid is gegeven om de feitelijke overlevering in verband met humanitaire reden achterwege te laten, met artikel 24 Kaderbesluit EAB danwel artikel 47 van het Handvest. De raadsman heeft aangevoerd dat van een dergelijke verenigbaarheid geen sprake is, omdat - zakelijk weergegeven - de officier van justitie geen onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke autoriteit is en niet kan worden aangemerkt als de uitvoerende rechtelijke autoriteit die over het EAB beslist.
Volgens de officier van justitie bestaat voor het stellen van dergelijke vragen geen aanleiding. De officier van justitie voert aan dat uit artikel 6 van het Kaderbesluit volgt dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke autoriteit naar hun recht bevoegd is om een EAB uit te vaardigen en ten uitvoer te leggen en dat in de Nederlandse Overleveringswet duidelijk is geregeld dat uitstel van de feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 35, derde lid, OLW wegens humanitaire omstandigheden aan de officier van justitie is. Verder heeft de officier van justitie erop gewezen, dat de beslissing ex artikel 35, derde lid, OLW door een rechter in kort geding kan worden getoetst.
De rechtbank zal het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen afwijzen.
De vraag, of feitelijke overlevering dient plaats te vinden, of dat deze bij wijze van uitzondering (tijdelijk) achterwege moet blijven in verband met humanitaire redenen als bedoeld in artikel 35, lid 3, OLW, is pas aan de orde
nadatbij deze uitspraak over de toelaatbaarheid van de overlevering is beslist. Humanitaire redenen vormen geen grond tot weigering van de overlevering en vallen derhalve buiten het huidige beoordelingskader van de rechtbank.
Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 juli 2016.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.