ECLI:NL:RBAMS:2016:8716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
13/751211-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vervolging van een Nederlander

Op 22 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Nederlander op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB is uitgevaardigd op 29 februari 2016 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Frankrijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar, waarvan nog 3 jaar, 9 maanden en 22 dagen resteert. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 8 december 2016, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, wat betekent dat de overlevering alleen kan plaatsvinden als er garanties zijn dat hij zijn straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de garantie die door de Franse autoriteiten is gegeven, voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging overwogen, waaronder de stelling dat de overlevering niet in het belang van de rechtsorde zou zijn, maar heeft geconcludeerd dat de overlevering moet worden toegestaan.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die zich verzetten tegen de overlevering en heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten toegestaan. De beslissing is genomen in overeenstemming met de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751211-16
RK nummer: 16/7134
Datum uitspraak: 22 december 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 oktober 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 februari 2016 (ontvangen op 19 oktober 2016) door de
Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancete Lille (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens op het adres [adres 1] ,
[plaats 1] ,
maar verblijvende op het adres [adres 2] , [plaats 2] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.A.E. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de Strafkamer van de Arrondissementsrechtbank van 16 juni 2014 (parketnummer 11304000001 / vonnisnummer 3365-14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 3 jaar, 9 maanden en 22 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest.
Dit vonnis betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Beslag
Het EAB houdt onder g) verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van voorwerpen die eventueel zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon, nu de opgeëiste persoon ook is veroordeeld tot betaling van een geldboete van 15.000 euro en een douaneboete van 538.480 euro.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de boetes de overlevering expliciet te weigeren, nu het EAB de indruk wekt met name te zijn gericht op het incasseren dan wel executeren van deze geldboetes.
De officier van justitie heeft gesteld dat er bij de opgeëiste persoon geen geldbedragen op grond van artikel 40 van de OLW in beslag zijn genomen en dat de overlevering niet wordt gevraagd voor het executeren van geldboetes. Een (expliciete) weigering van de overlevering op dit punt is dan ook niet aan de orde.
De rechtbank volgt de officier van justitie hierin en zal in hierover geen expliciete beslissing nemen.
3.2.
Artikel 6, tweede lid, van de OLW en artikel 12 van de OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, van de OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De overlevering kan dan ook alleen worden toegestaan indien het vonnis bij verstek is gewezen en de opgeëiste persoon de mogelijkheid wordt geboden enig rechtsmiddel tegen het vonnis in te stellen teneinde in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis, dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De raadsman heeft betoogd dat het EAB gelet op hetgeen onder 3.1 en 3.4. onder d) is vermeld, innerlijk tegenstrijdig is. Er wordt gesteld dat de dagvaarding in persoon is betekend en daaruit kan normaal gesproken worden afgeleid dat de opgeëiste persoon bekend zou zijn met de zitting en vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht op zijn aanwezigheid, zodat ondanks het onherroepelijke vonnis, toch kan worden overgeleverd. Dit is echter in de onderhavige situatie van de opgeëiste persoon niet het geval. Anderzijds wordt er in 3.4. gesteld dat het vonnis niet onherroepelijk is omdat de opgeëiste persoon een nieuw proces mag aanvragen. Beide onderdelen zijn aangekruist, maar het vonnis kan niet tegelijk herroepelijk en onherroepelijk zijn.
De opgeëiste persoon betwist dat hij persoonlijk is gedagvaard. Er moet derhalve ook worden uitgezocht aan wie de akte op 20 of 22 mei 2014 is overhandigd en wie daarvoor heeft getekend. Nu deze informatie ontbreekt, staat niet ondubbelzinnig vast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 12 van de OLW en dient de overlevering ook daarom te worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de onderhavige zaak is niet in geschil dat sprake is van een verstekvonnis.
Op grond van artikel 12, sub d, van de OLW mag de rechtbank in zo’n geval de overlevering alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB onder d) het volgende verklaard:
[X] 3.4. betrokkene heeft de betekening van de beslissing niet persoonlijk ontvangen, maar - hij zal deze zo spoedig mogelijk na de overhandiging ontvangen, en - wanneer hij deze heeft ontvangen, zal hij uitdrukkelijk op de hoogte gebracht zijn van zijn recht op een nieuw proces of beroepsproces, waaraan betrokkene mag deelnemen en waarbij de zaak opnieuw inhoudelijk onderzocht wordt, rekening houdend met nieuwe bewijselementen, en kan leiden tot een vernietiging van de beslissing, en hij zal op de hoogte gebracht worden van het tijdsbestek waarbinnen hij een nieuw proces of beroepsproces dient aan te vragen, te weten 10 dagen.
In de brief van 24 november 2016 van de uitvaardigende justitiële autoriteit is daaraan toegevoegd:
“ Eenmaal het bevel en het vonnis betekend bij zijn aankomst in Frankrijk, zal de
Veroordeelde beschikken over 10 dagen om te beslissen tegen deze beslissing in beroep
te gaan. Indien dit het geval is, zal hij door het Hof van Beroep opnieuw gevonnist
worden.”
Deze garantie voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van artikel 12, sub d, van de OLW.
Dat de dagvaarding naar Frans recht kennelijk op de juiste wijze in persoon is betekend en dat dit onder 3.1 in het EAB is aangekruist, doet daar niet aan af. Deze betekening voldoet op grond van het Dworzecki-arrest van 24 mei 2016 (arrest van 24 mei 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, (C 108/16 PPU) gepubliceerd onder nummer ECLI:EU:C:2016:346) weliswaar niet aan artikel 12, sub a, OLW, maar dit levert gelet op voornoemde verzetgarantie geen weigeringsgrond op.
Gelet op voornoemde omstandigheden is het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, nog niet onherroepelijk en wordt het EAB door de rechtbank gelezen als strekkende tot
vervolgingvan de opgeëiste persoon, in verband met het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
Deelname aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in haar brief van 24 november 2016 de volgende garantie gegeven:
“Voorwerp : Europees aanhoudingsbevel — [opgeëiste persoon] geboren op
[geboortedatum] in Amsterdam in Nederland.
Overigens heeft Frankrijk in naam van de wet nr. 2013-711 van 5 augustus 2013 de kaderbeslissing omgezet van de Raad van de Europese Unie nr. 2008/90913M van 27
november 2008 betreffende de toepassing van het principe van wederzijdse erkenning
van de vonnissen in strafzaken waarbij straffen en vrijheidsberovende maatregelen
uitgesproken worden ter fine van hun uitvoering in de Europese Unie.
Zo, indien de straf van [opgeëiste persoon] door een Franse rechtspraak kwam bevestigd te worden, zou het nodige gedaan worden om de hulpmiddelen van samenwerking inzake de overbrenging van personen te verwezenlijken en de belanghebbende terug te sturen naar Nederland om daar zijn gevangenisstraf uit te zitten. Deze overbrenging naar de Nederlandse grens zou dan uitgevoerd worden op kosten van de Franse overheid.
De veroordeelde zou ook kunnen, de helft van zijn gevangenisstraf zijnde uitgezeten, de aanvraag doen voor een voorwaardelijke bevrijding- uitlevering naar Nederland.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140 Sr)
en
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
(artikel 2 en 10 Opiumwet).
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende. Het verweer van de raadsman dat deze niet ondubbelzinnig is, volgt de rechtbank niet.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • De rechtsorde is in Frankrijk aangetast omdat Frankrijk als transport- en invoerland is gebruikt en de verdovende middelen in Frankrijk in beslag zijn genomen;
  • Het bewijs bevindt zich in Frankijk.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is zakelijk weergegeven aangevoerd dat het om een Nederlandse criminele organisatie gaat. Tegen de baas van de onderneming [naam] is door het parket Amsterdam een strafrechtelijk onderzoek aanhangig gemaakt dat ziet op deze criminele organisatie. De invoer in Frankrijk is daarmee gepaard gegaan met de uitvoer uit Nederland. Het onderzoek naar deze criminele organisatie loopt al geruime tijd in Nederland. De opgeëiste persoon is in dit onderzoek op 28 november 2016 als getuige bij de rechter-commissaris gehoord. Het meeste bewijs en de eventuele medeverdachten bevinden zich in Nederland. De Nederlandse rechtsorde is in grotere mate geschonden dan de Franse omdat het doel van de reis Londen en Edinburgh was, en de route van de vrachtwagen over Frans grondgebied voerde. De opgeëiste persoon heeft verder nog gewezen op de omstandigheid dat een overlevering aan Frankrijk grote gevolgen voor zijn privéleven zal hebben omdat zijn vrouw dan niet meer met hem zal willen samenleven.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon kunnen bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek slechts een zeer beperkte rol spelen. Bovendien is onder 5 van deze uitspraak geoordeeld dat de opgeëiste persoon een eventueel opgelegde vrijheidsbenemende straf in Nederland zal mogen ondergaan op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ) en dat een eventuele Franse gevangenisstraf kan worden aangepast. Hiermee is voldoende tegemoet gekomen aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

6.Artikel 9, eerste lid, onder a, van de OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in Nederland mogelijk een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Gelet op de strafzaak die tegen de baas van de onderneming [naam] loopt en de kennelijke samenhang met de criminele organisatie en de transporten, is het van belang om hierover zekerheid te hebben. De officier van justitie dient dan ook te worden verzocht om hierover duidelijkheid te verschaffen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland.
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de officier van justitie. Nu de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Er bestaat ook geen aanleiding om hierover nadere informatie te verkrijgen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er garanties zijn gegeven als bedoeld in artikel 6 lid 5 en artikel 12 sub d OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancete Lille (Frankrijk) voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. Edgar en M. Woerdman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.