8.3.Het oordeel van de rechtbank
Met de bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten is vastgesteld dat hij als bestuurder en penningmeester medeplichtig is geweest aan de door [medeverdachte] , een medebestuurder, gepleegde verduistering van € 647.468,36 bij de Stichting [Stichting] en ter verhulling daarvan met die [medeverdachte] een valse geldleningsovereenkomst heeft opgesteld.
De rechtbank heeft voor de beoordeling van de op te leggen straf gekeken naar de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
[Stichting] was een stichting dat onderzoek naar kinderkanker financierde. Verdachte was als penningmeester mede verantwoordelijk voor de financiën. Een medebestuurder en goede vriend van verdachte heeft in anderhalf jaar tijd bij elkaar bijna 6,5 ton van de bankrekening van [Stichting] gehaald en gebruikt voor de betaling van privéschulden en het doen van privéuitgaven.
Verdachte heeft dit mogelijk gemaakt. Hij heeft eerst willens en wetens geholpen en geld gestort op de bankrekening van de stichting, wetende dat [medeverdachte] vervolgens een geldbedrag van 225.000 euro zou overboeken naar zijn eigen rekeningen. Verdachte heeft het bestuur van [Stichting] hierover bewust niet geïnformeerd. Ook heeft verdachte meegewerkt aan het verhullen van deze verduisteringsconstructie door met [medeverdachte] een valse geldleningsovereenkomst op te stellen en deze te ondertekenen. Vervolgens is verdachte ook medeplichtig aan de verduistering door [medeverdachte] van de andere geldbedragen, door nadien zeer grote geldbedragen op de SNS-rekening te blijven storten zonder daar enig toezicht in welke vorm dan ook op uit te oefenen. Verdachte behoorde dat, gelet op wat er allemaal was gebeurd en zeker ook als penningmeester van [Stichting] , wel te doen. Hij heeft echter geen toezicht uitgeoefend op de financiële administratie en heeft het bestuur niet geïnformeerd. Hij heeft aldus verwijtbaar de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat [medeverdachte] zou doorgaan met het aanwenden van goededoelengeld voor privédoeleinden.
Verdachte heeft met dit alles de goededoelenstichting financieel benadeeld, maar bovenal zijn positie als bestuurder ernstig misbruikt en het in hem gestelde vertrouwen beschaamd. Niet alleen het vertrouwen van de andere bestuurders, maar vooral ook het vertrouwen van de donateurs. Dit soort zaken heeft tot gevolg dat mensen niet meer snel doneren. Dit schaadt dus de goede zaak. De ophef heeft er in dit geval ook toe geleid dat de [Stichting] inmiddels is opgeheven en dat er dus minder geld beschikbaar is voor onderzoek naar kinderkanker.
Gezien de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, het benadelingsbedrag en de LOVS-straftoemetingsrichtlijnen zou normaal gesproken een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf aan de orde zijn.
De rechtbank ziet net als de officier van justitie in de navolgende omstandigheden echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Verdachte heeft vanaf het begin volledige opening van zaken gegeven, verklaard dat hij een vriend wilde helpen en ruiterlijk toegegeven fout te hebben gehandeld. De rechtbank is er bij de behandeling ter zitting ook van overtuigd geraakt dat verdachte zeer betrokken was bij [Stichting] , dat hij er onder gebukt gaat dat de stichting mede door zijn toedoen ernstige schade is berokkend en dat zijn spijtbetuiging oprecht is.
Voorts is meegewogen de omstandigheid dat verdachte nooit eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en niet is gebleken dat verdachte zelf op enige manier voordeel heeft genoten van de verduistering.
Tot slot is in ogenschouw genomen dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden dat tot strafvermindering dient te leiden. Sinds de aanhouding van verdachte op 11 juni 2013, zijn drie jaar en vijf maanden verstreken. Als uitgangspunt geldt dat een strafzaak binnen twee jaar moet worden afgerond. Dat betekent dat in deze zaak sprake is van een overschrijding van die termijn van 18 maanden.
Of er sprake is van een onredelijke overschrijding van de termijn dient te worden beoordeeld aan de hand van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachten en/of hun raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In dit geval betrof het geen bijzonder ingewikkelde zaak. Ook heeft het onderzoek door de autoriteiten niet veel tijd in beslag genomen, nu er immers al onderzoeksrapporten van private partijen beschikbaar waren. In februari 2015 is een regiebijeenkomst geweest, waarna in april en mei 2015 getuigen zijn gehoord. Het horen van deze getuigen heeft niet tot wezenlijke vertraging van de zaak geleid. De inhoudelijke behandeling van de zaak stond vervolgens op 2 februari 2016 gepland. Voorafgaand aan die zitting heeft de toenmalige advocaat van de medeverdachte de verdediging neergelegd, met als gevolg dat de inhoudelijke behandeling pas in november 2016 kon plaatsvinden. Dit heeft uiteindelijk tot een vertraging van tien maanden geleid in de zaak tegen verdachte. Deze vertraging is niet aan verdachte te wijten. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Dit leidt tot strafvermindering.
Verdachte hoeft daarom niet naar de gevangenis. Wel zal de rechtbank, naast de maximale taakstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, om de ernst van de feiten te
onderstrepen. De rechtbank ziet overigens geen gevaar dat verdachte in de toekomst nogmaals op dezelfde wijze in de fout zal gaan. Verdachte heeft een blanco strafblad. Het lijkt te gaan om een incident dat alweer lang geleden plaatsvond. Een korte proeftijd volstaat daarom.
De rechtbank merkt nog op dat zij bij het bepalen van de strafoplegging in de grote mediabelangstelling voor deze zaak géén matigend effect op de hoogte van de op te leggen straf heeft gezien. Het is weliswaar aannemelijk dat de media-aandacht een zware wissel op het privéleven van verdachte en dat van zijn gezin heeft getrokken, maar deze media-aandacht was hier begrijpelijk en onvermijdelijk. Ten eerste vanwege de succesvolle fondsenwerving door [Stichting] , waarbij de stichting en ook verdachte zelf publiciteit zocht en deze ook succesvol heeft gevonden. Ten tweede vanwege de maatschappelijke impact van strafbare feiten als deze. De rechtbank ziet ook niet in waarom het Openbaar Ministerie op voorhand niet kenbaar mag maken aan journalisten wanneer de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsvindt. Het Openbaar Ministerie heeft ook tot taak het publiek te informeren. Tot slot is geheel niet gebleken dat door het Openbaar Ministerie de onschuldpresumptie is geschonden.
Conclusie
Alles afwegende, acht de rechtbank, met de officier van justitie, een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van één jaar, en een taakstraf van 240 uren op zijn plaats en zij zal verdachte daartoe veroordelen.