ECLI:NL:RBAMS:2016:8121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
13/997021-08 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van drugstransport en veroordeling voor wapenbezit in Amsterdam

Op 5 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in het Verenigd Koninkrijk, die werd beschuldigd van drugstransport en wapenbezit. De rechtbank heeft het openbaar ministerie in de vervolging van het drugstransport niet-ontvankelijk verklaard, omdat de lading niet was onderschept en er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte amfetaminen of cocaïne had vervoerd. De verdachte had ter terechtzitting verklaard dat hij wiet had vervoerd, maar deze verklaring werd als niet betrouwbaar beschouwd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlasteleggingen in zaak A, maar oordeelde dat hij wel schuldig was aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie in zaak B. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, die niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verdachte zich binnen de proeftijd van twee jaar opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. De rechtbank heeft ook de teruggave van in beslag genomen voorwerpen gelast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997021-08 (Promis)
Datum uitspraak: 5 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres 1] , [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 mei 2016, 9 en 21 november 2016.
De rechtbank heeft het openbaar ministerie eerder, bij uitspraak van 29 juni 2012 (23/002988-12) niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging in het feit, hieronder vermeld als zaak A. Bij arrest van 2 april 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam dit vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Het door de verdediging tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is op 3 maart 2015 (S 13/02712) door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.K.J. Kooij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. L.J.B.G. van Kleef naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat
zaak A:
hij op of omstreeks 9 februari 2008 en/of 10 februari 2008 te [plaats] en/of een of meer andere plaatsen in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) een hoeveelheid van ongeveer 200 kilogram, althans ongeveer 150 kilogram, in elk geval een (grote) hoeveelheid, amfetamine en/of cocaïne, althans een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of cocaïne, althans bevattende een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet;
subsidiair:
hij op of omstreeks 9 februari 2008 en/of 10 februari 2008 te [plaats] en/of een of meer andere plaatsen in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 200 kilogram, althans ongeveer 150 kilogram, in elk geval een (grote) hoeveelheid, amfetamine en/of cocaïne, althans een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of cocaïne, althans bevattende een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 9 februari 2008 en/of 10 februari 2008 te [plaats] en/of een of meer andere plaatsten in Nederland en/of België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet) een hoeveelheid van ongeveer 200, althans 150 kilogram, in ieder geval een grote hoeveelheid hennep/hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
zaak B:
hij op of omstreeks 25 maart 2008 te [plaats] (in zijn woning aan de [adres 2] ) een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (van het merk Glock, model 25 Austria, kaliber .380 auto) en/of munitie van categorie III, te weten 25, althans een of meer, patronen (van het merk Sellier&Bellot, kaliber 9 mm/.380 auto), voorhanden heeft gehad.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het ten laste gelegde in zaak A
De raadsman heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het in zaak A ten laste gelegde feit onder verwijzing naar de argumenten die hij daarvoor tijdens de eerdere behandeling in eerste aanleg op 29 juni 2012 naar voren heeft gebracht met betrekking tot het specialiteitsbeginsel en de overleveringsbeslissing van de
Appropriate Judgevan de
Westminster Magistrates Courtvan 10 mei 2012.
Nu het gerechtshof Amsterdam dit verweer bij arrest van 2 april 2013 (23/002988-12) reeds heeft verworpen en de rechtbank met inachtneming van dit arrest recht zal doen, verwerpt de rechtbank dit verweer onder verwijzing naar de in dit arrest gegeven motivering.
3.3
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het meer subsidiair ten laste gelegde in zaak A
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het meer subsidiair ten laste gelegde feit in zaak A nu verdachte op basis van het Europees arrestatiebevel van 10 januari 2011 met toestemming van de Engelse autoriteiten is overgeleverd om te worden vervolgd voor de uitvoer van verdovende middelen als vermeld op lijst I (ofwel zogeheten
class A drugs) en het specialiteitsbeginsel zich ertegen verzet dat hij nu tevens wordt vervolgd voor verdovende middelen als vermeld op lijst II (softdrugs).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel omdat het Europees arrestatiebevel ziet op de uitvoer van verdovende middelen en het toegevoegde feit te weinig van de oorspronkelijke tenlastelegging verschilt.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de zaken Leymann en Pustovarov heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans HvJ EG) bij arrest van 1 december 2008 (ECLI:EU:C:2008:669) geoordeeld dat bij een wijziging in de omschrijving van het strafbare feit die enkel het aan de orde zijnde soort verdovende middelen betreft, op zich geen sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ. In de zaak Leymann had de tenlastelegging betrekking op het binnenbrengen van hasjiesj, terwijl het aanhoudingsbevel het binnenbrengen van amfetaminen betrof.
Het HvJ EG benadrukt in dit arrest (rechtsoverweging 62) dat het steeds gaat om een strafbaar feit dat wordt gestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste drie jaar en onder de rubriek „illegale handel in verdovende middelen” van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit 2002/584/JBZ valt.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak in het Europees Arrestatiebevel van 10 januari 2011 het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” is aangekruist en dat het strafmaximum op het meer subsidiair tenlastegelegde in zaak A meer dan drie jaar (is en) was ten tijde van het uitvaardigen van het arrestatiebevel. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat in het geval van verdachte geen sprake is van een “ander feit” in de zin van het kaderbesluit 2002/584/JBZ. Van schending van het specialiteitsbeginsel is dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.4
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van het ten laste gelegde in zaak B
De raadsman heeft voorts bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het in zaak B ten laste gelegde feit nu niet duidelijk is of verdachte bij het verhoor in het kader van de overleveringsprocedure vanuit België op 28 maart 2008 wel afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel. De raadsman handhaaft het eerder in de procedure hieromtrent gevoerde verweer. Dat verweer houdt in dat de bij het verhoor van 28 maart 2008 aanwezige tolk slecht Engels sprak en verdachte de strekking van het door hem ondertekende document niet had begrepen. Het verhoor van deze tolk, M. Badra, bij de rechter-commissaris op 15 april 2009 heeft hierover niet meer duidelijkheid gegeven, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal van verhoor van 28 maart 2008 van verbalisant [verbalisant 1] ondubbelzinnig en duidelijk is. Het verhoor van M. Badra bij de rechter-commissaris ondersteunt de stelling dat tussen [verbalisant 1] en verdachte inhoudelijke communicatie heeft plaatsgevonden over de overleveringsprocedure. Aanleiding om te denken dat de kwaliteit van de tolk zodanig slecht was dat sprake was van een flagrante schending van de rechten van verdachte is er niet. Verdachte heeft tijdens het verhoor niet aangegeven dat hij zijn tolk niet verstond. Verder waren zowel verbalisant [verbalisant 1] als de raadsman van verdachte bij het verhoor aanwezig. Als de communicatie tussen verdachte en de tolk dermate slecht was geweest, hadden zij dit opgemerkt. De verklaring van verdachte dat hij afstand deed van zijn rechten is door zijn raadsman bovendien mede ondertekend. Ten slotte heeft de verdediging dit standpunt eerst op de inhoudelijke terechtzitting ingenomen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de rechtsgeldigheid van de afstand die verdachte bij het verhoor op 28 maart 2008 heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel bij zijn overlevering vanuit België naar Nederland. Evenals de officier van justitie acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de raadsman van verdachte bij dit verhoor niet zou hebben ingegrepen als hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn cliënt de tolk niet verstond en/of dat hij de strekking van de door hem ondertekende verklaring niet zou hebben begrepen. Daarbij komt dat uit de verklaring van de tolk, M. Badra, bij de rechter-commissaris blijkt dat de kwestie van afstand van het specialiteitsbeginsel tijdens het verhoor voldoende aandacht heeft gehad. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan en verwerpt dit verweer.
3.5
Overige voorvragen
De officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak van het in zaak A ten laste gelegde

4.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 9 november 2016 voor het eerst een inhoudelijke verklaring afgelegd over de verdenkingen. Hij heeft aldaar verklaard dat hij op 9 februari 2008 vanuit Nederland naar België is gereden met een lading verdovende middelen, te weten wiet van het type
white widow. Naar aanleiding van die verklaring heeft de officier van justitie het meer subsidiair tenlastegelegde, dat wil zeggen de verdenking met betrekking tot de wiet, ter zitting aan de tenlastelegging toegevoegd.
De rechtbank dient te beoordelen of een van de tenlastegelegde feiten kan worden bewezen.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd van het primair tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Mede gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting staat niet (langer) ter discussie dat hij op 9 februari 2008 betrokken was bij een transport van verdovende middelen van Nederland naar België. Volgens [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), de chauffeur die de lading bij afslag 22 van de E40 bij Luik in ontvangst heeft genomen betrof het ongeveer 150 kilogram amfetaminen. Daarbij heeft [persoon 1] verklaard dat hij vaker dergelijke transporten had gedaan en dat het iedere keer om dezelfde spullen ging, op dezelfde wijze verpakt. De verdovende middelen waren bij dit transport opnieuw verpakt in de vorm van eieren met grijs plakband. Daarnaast heeft [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), de contactpersoon voor het transport in Engeland, volgens de zogeheten
Einlassungvan zijn advocaat in het tegen hem gevoerde strafproces te Trier (Duitsland) erkend dat hij ook bij transporten van amfetaminen betrokken was, waaronder het transport dat in de onderhavige zaak aan de orde is. Dit bewijs wordt nog eens versterkt door het feit dat vervolgens op 21 februari 2008 in België een ander transport van getuige [persoon 1] werd onderschept en dat daarbij amfetaminen zijn aangetroffen. De verklaring van verdachte, dat het om wiet ging, is onaannemelijk. Niet alleen omdat hij hierover eerst ruim acht jaar later heeft verklaard, maar ook omdat zijn verklaringen niet gedetailleerd zijn en omdat het een heel andere substantie betreft. Volgens getuige [persoon 1] ging het om eieren met een substantieel gewicht, terwijl hennep veel lichter is en eerder in zakken wordt verpakt dan in pakken.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, dan kan op basis van de bekentenis van verdachte worden bewezen dat hij een grote hoeveelheid hennep heeft getransporteerd van Nederland naar België.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde, kort gezegd de amfetamine-feiten, bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Getuige [persoon 1] weet niet wat hij heeft vervoerd. De rechtbank kan niet vaststellen dat amfetamine of cocaïne is getransporteerd, zoals primair is tenlastegelegd. Verdachte heeft verklaard dat hij wiet heeft vervoerd en op basis van de inhoud van het dossier kan de verklaring van verdachte niet worden weersproken. De verklaring van medeverdachte [persoon 2] kan niet als steunbewijs worden gebruikt. Een verklaring, welke hij voor de rechtbank te Trier zou hebben afgelegd is in het vonnis niet uitgewerkt en de
Einlassungvan de advocaat van [persoon 2] is niet een verklaring van de verdachte. Bovendien spreekt de
Einlassungniet over de aard van de drugs die zouden zijn vervoerd. Verder is van belang dat het vonnis met betrekking tot [persoon 2] in Duitsland het resultaat is van een procesafspraak, een zogeheten
Verständigungtussen rechter, officier van justitie en de verdediging en dat [persoon 2] – onder meer over deze
Verständigung– geen vragen van de verdediging heeft willen beantwoorden.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is om te beginnen van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat op 9 februari 2008 een transport van verdovende middelen heeft plaatsgevonden en dat verdachte daarbij betrokken was.
De rechtbank stelt verder voorop dat de lading verdovende middelen niet is onderschept. Dit betekent dat niet, zoals veelal het geval is, op basis van een inbeslagname kan worden vastgesteld uit welke en hoeveel verdovende middelen de lading bestond. Dit laat natuurlijk de mogelijkheid open dat op andere wijze kan worden vastgesteld waaruit het transport bestond. In dit verband heeft de officier van justitie vooral gewezen op de verklaringen van [persoon 1] en de namens [persoon 2] in de Duitse strafzaak overgelegde
Einlassung.
[persoon 1] , de chauffeur die de lading in ontvangst heeft genomen en naar Engeland heeft vervoerd, heeft verklaard dat de lading 200 dan wel 150 kilogram amfetaminen betrof. Blijkens zijn verklaringen heeft [persoon 1] dit hoofdzakelijk gebaseerd op de informatie die hij had gekregen van [persoon 2] . In zoverre hebben de verklaringen van [persoon 1] naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige bewijskracht. In dit verband acht de rechtbank van belang dat in het vonnis van de rechtbank Trier, waarbij [persoon 2] (onder meer) voor ditzelfde drugstransport werd veroordeeld, is vermeld dat [persoon 1] heeft verklaard dat [persoon 2] nooit informatie over de hoeveelheid of soort van de verdovende middelen heeft meegedeeld.
[persoon 1] heeft zijn verklaring dat het amfetaminen betrof verder gebaseerd op zijn eigen waarneming van de buitenkant van de verpakkingen en van de wijze waarop de verdovende middelen waren verpakt, namelijk in een propvol ei met aan de buitenkant een sterk plakband er strak omheen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van [persoon 1] daarover moeilijk te duiden en worden deze niet, althans onvoldoende, ondersteund door de in het dossier aanwezige foto’s van de lading amfetaminen die door de Belgische autoriteiten op 21 februari 2008 in beslag is genomen. De op deze foto’s zichtbare pakken lijken eerder rechthoekige plakken dan eieren en volgens de beschrijving wogen deze pakken ongeveer 1 kilogram per stuk in plaats van de 4 tot 5 kilogram die [persoon 1] in zijn verklaring noemt.
Dat het materiaal dat op 21 februari 2008 inbeslaggenomen werd amfetaminen betrof blijkt bovendien enkel uit processen-verbaal van de Belgische politie waarin dit wordt gerelateerd. Een onderliggend deskundigenrapport waarmee deze relatering gestaafd wordt ontbreekt echter.
Naast de verklaringen van [persoon 1] bevat het dossier de
Einlassung, die een verklaring behelst van [persoon 2] , die namens hem door zijn raadsvrouw in de Duitse strafzaak tegen hem is ingebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank dient van deze
Einlassungals bewijsmiddel om meerdere redenen terughoudend gebruik te worden gemaakt. Het betreft een ‘overig geschrift’ als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5º van het Wetboek van Strafvordering en daarnaast is de verklaring is niet opgetekend door een opsporingsambtenaar, maar (klaarblijkelijk) door de advocaat van de verdachte. Enerzijds kan uit deze Einlassung – anders dan de raadsman heeft gesteld – worden opgemaakt dat [persoon 2] heeft erkend dat hij betrokken was bij een transport van amfetamine op 9 februari 2008, volgens de advocaat spreekt [persoon 2] over de tenlastegelegde drugstransporten door [persoon 1] . Anderzijds is niet duidelijk waarop de wetenschap van [persoon 2] dat het amfetaminen betrof is gebaseerd, nu het dossier daarvoor verder geen aanknopingspunten bevat. In de onderhavige procedure heeft [persoon 2] zich ten overstaan van de rechter-commissaris beroepen op zijn verschoningsrecht, zodat antwoorden op deze vragen niet zijn gekomen. Uit het vonnis blijkt ook niet dat de rechtbank te Trier nog andere bewijsmiddelen heeft gebruikt om vast te stellen dat de lading op 9 februari 2008 amfetaminen betrof.
Daarnaast is geen bewijs aangedragen voor de aanwezigheid van cocaïne in de genoemde lading.
Uit het voorgaande volgt dat er onvoldoende bewijs is voor het transport op 9 februari 2008 van amfetamine en/of cocaïne. Verdachte zal daarom van het primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Vervolgens is de vraag of er voldoende bewijs voorhanden is dat verdachte een lading wiet (al dan niet van het soort
white widow) heeft vervoerd. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de bekennende verklaring die verdachte daarover heeft afgelegd onvoldoende bewijs. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte deze verklaring in een zeer laat stadium van de procedure heeft afgelegd terwijl dit eerder had gekund. De omstandigheid dat de rechtbank op de terechtzitting van 29 juni 2012 niet aan een inhoudelijke behandeling is toegekomen betekent niet dat verdachte niet eerder bij de politie of de rechter-commissaris daarover een verklaring had kunnen afleggen. Voor zover verdachte bij zijn bekentenis ter terechtzitting specifieke verklaringen heeft afgelegd, zoals over de destijds geldende prijzen voor
white widowwiet
,is deze informatie eenvoudig via het internet te vinden. Voor het overige heeft verdachte juist weinig specifiek verklaard, bijvoorbeeld over de plaats waar hij de wiet had zien inpakken en door wie. Verder heeft verdachte meermalen verklaard dat hij zich weinig kan herinneren omdat het al zo lang geleden was. Ook wijkt de aard van dit materiaal, te weten de vorm, het soortelijk gewicht, de kleur en de verpakking, dermate af van hetgeen [persoon 1] stelt te hebben waargenomen. Gelet op het moment en de wijze waarop de verdachte zijn verklaring heeft afgelegd kan de rechtbank niet uitsluiten dat verdachte strategische motieven heeft gehad om deze verklaring op dit moment af te leggen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat het wiet betrof, gelet op al het voorgaande, niet betrouwbaar. Het meer subsidiair ten laste gelegde kan daarom niet worden bewezen, zodat de rechtbank verdachte ook daarvan vrijspreekt.
De slotsom is dat de rechtbank, gelet op het voorgaande, concludeert dat verdachte in de avond van 9 februari 2008 betrokken was bij een transport van verdovende middelen van Nederland naar België, maar dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te kunnen stellen welk soort verdovende middelen het betrof.

5.Bewezenverklaring en bewijsmiddelen

5.1
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak B:
op 25 maart 2008 te [plaats] in zijn woning aan de [adres 2] een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk Glock, model 25 Austria, kaliber .380 auto en munitie van categorie III, te weten 25 patronen van het merk Sellier & Bellot, kaliber 9 mm /.380 auto, voorhanden heeft gehad.
5.2.
Bewijsmiddelen
a.
De door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring:
De voorzitter houdt mij het tenlastegelegde in zaak B voor, te weten het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie in mijn woning aan de [adres 2] te [plaats] op 25 maart 2008. Ik wist dat die spullen daar lagen. Ik neem daarvoor de verantwoordelijkheid.
Een proces-verbaal met nummer X-16003 van 27 maar 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s AD 324-325), waarin is vermeld dat deze verbalisant bij onderzoek aan de op 25 maart 2008 in het pand [adres 2] te [plaats] in beslag genomen goederen waarnam dat het voorwerp een pistool betrof, voorzien van de merkaanduiding Glock, model 25, Austria, kaliber .380 auto en 25 kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot, van het kaliber 9mm/.380 auto, en dat dit een vuurwapen en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie betreft.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A primair en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden, met aftrek van de periode dat verdachte in overleveringsdetentie en in voorarrest heeft verbleven. Voor zover de rechtbank enkel het in zaak A meer subsidiair en het in zaak B ten laste gelegde bewezen acht, heeft de officier van justitie oplegging van een gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden gevorderd, waarvan 6 (zes) maanden wegens het in zaak B bewezen geachte.
8.2
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De deels grote perioden van inactiviteit in de voortgang van de procedure zijn niet aan de verdediging te wijten. Daarom verzoekt de verdediging de rechtbank in geval van enige strafoplegging om met het tijdsverloop rekening te houden.
Verdachte heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij zich niet langer met crimineel gedrag bezig houdt en dat dit een deel was van een verleden waarvan hij afscheid heeft genomen en waarvoor hij al meermalen gestraft is met langdurige gevangenisstraffen. Verder heeft verdachte naar voren gebracht dat hij als, daarvoor recentelijk opgeleid,
personal trainerop een sportschool werkzaam is en dat hij persoonlijk verzorger is van zijn hoogbejaarde, zieke moeder.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een wapen en munitie van categorie III voorhanden gehad. Het voorhanden hebben daarvan vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Het ongecontroleerde bezit ervan creëert daarnaast het risico van gebruik van een dergelijk wapen en is geschikt om gevoelens van onveiligheid teweeg te brengen.
De ernst van het feit rechtvaardigt in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur. Bij het bepalen van de strafduur heeft de rechtbank rekening gehouden met de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het plegen van het feit en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze zijn komen vast te staan tijdens het onderzoek ter terechtzitting, ziet de rechtbank thans aanleiding te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. De vraag of de redelijke termijn is overschreden behoeft om die reden geen bespreking.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft de onttrekking aan het verkeer gevorderd van twee voorwerpen op een beslaglijst met procedurenummer 13/997016-09. Nu deze beslaglijst zich niet in het dossier bevindt en ook niet ter terechtzitting is overgelegd, neemt de rechtbank hierover geen beslissing.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5.1 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zaak B:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst met procedurenummer 13/997021-08.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2016.