ECLI:NL:RBAMS:2016:8051

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/4595
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering door gemeente Amsterdam na intrekking en herziening

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.M. Haring, had beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bijstandsuitkering die ten onrechte was uitgekeerd. De gemeente had op basis van artikel 59, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) een bedrag van € 3.369,59 van eiser teruggevorderd, omdat hij en zijn voormalige echtgenote ten onrechte bijstandsuitkering hadden ontvangen over bepaalde periodes. Eiser betoogde dat de besluiten tot intrekking en herziening van de uitkering niet op de juiste wijze aan hem bekend waren gemaakt, aangezien deze alleen aan zijn voormalig partner waren gericht. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de bekendmaking mogelijk niet correct was, dit in de huidige procedure geen rol kon spelen. Eiser had bezwaar moeten maken tegen de besluiten als hij het daar niet mee eens was.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, omdat verweerder het besluit had herzien en het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 496,-, en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/4595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G.M. Haring),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van bijstand die eiser en zijn voormalige echtgenote ten onrechte hebben ontvangen over de periodes van 7 tot en met 14 augustus 2013 en van 1 januari 2015 tot en met 23 september 2015, tot een bedrag van € 3.369,59 mede van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juli 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het bestreden besluit I
1.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser belang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit II. Het beroep van eiser heeft dus mede betrekking op het bestreden besluit II.
1.2.
Nu verweerder bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft herzien, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
1.3.
De rechtbank ziet in het gegeven dat verweerder na het instellen van het beroep het bestreden besluit I heeft herzien aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser ten aanzien van het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit I heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 496,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. De rechtbank ziet verder aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Het bestreden besluit II
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser en zijn toenmalige echtgenote, [de vrouw] , hebben vanaf 1 januari 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden ontvangen. Op 24 september 2015 heeft [de vrouw] aan de gemeente medegedeeld dat eiser sinds december 2014 uit de echtelijke woning is vertrokken en dat zij niet weet waar hij sindsdien verblijft.
2.2.
Bij besluit van 30 november 2015, gericht aan [de vrouw] , heeft verweerder de bijstandsuitkering van [de vrouw] met ingang van 24 september 2015 gewijzigd van een gezinsuitkering in een uitkering naar de norm van alleenstaande ouder.
2.3.
Bij besluit van 7 januari 2016, gericht aan [de vrouw] , heeft verweerder de gezinsuitkering met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken en medegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2015 recht heeft op een uitkering naar de norm van alleenstaande (ouder).
2.4.
Bij besluit van 21 april 2016, gericht aan [de vrouw] , heeft verweerder de gezinsuitkering per 1 januari 2015 herzien naar de norm van een alleenstaande ouder en het teveel betaalde bedrag van haar teruggevorderd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [de vrouw] de inlichtingenplicht heeft geschonden, aangezien zij pas op 24 september 2015 heeft gemeld dat eiser al sinds december 2014 was vertrokken. Ook heeft verweerder bij dit besluit de gezinsuitkering over de periode van 7 tot en met 14 augustus 2013 herzien en teruggevorderd, omdat [de vrouw] en eiser in die periode langer op vakantie zijn geweest dan toegestaan. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 ongegrond verklaard.
2.5.
De voornoemde drie besluiten staan inmiddels in rechte vast.
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder het teveel aan gezinsuitkering uitgekeerde bedrag eveneens van eiser teruggevorderd, aangezien een ten onrechte verstrekte gezinsuitkering op grond van artikel 59, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) van alle gezinsleden kan worden teruggevorderd.
4. Eiser voert in beroep aan dat hij de echtelijke woning niet in december 2014 heeft verlaten, maar pas ná september 2015. Verweerder kan niet zonder meer uitgaan van de verklaring van [de vrouw] hierover. Zij was boos op eiser en haar verklaring bevat veel tegenstrijdigheden. Daarnaast was verweerders onderzoek naar de feiten onzorgvuldig, aangezien de uitnodiging voor een persoonlijk gesprek was gestuurd naar een adres waarvan bekend was dat eiser er niet langer woonde. Eiser heeft zich dus niet goed kunnen verweren.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure enkel de hoofdelijke terugvordering van de kosten van bijstand voorligt. De intrekking en de herziening van de gezinsuitkering over de periodes van 7 tot en met 14 augustus 2013 en van 1 januari 2015 tot en met 23 september 2015 zijn door het nemen van de besluiten van 7 januari 2016 en 20 juni 2016 in rechte vast komen te staan. De vraag of eiser al dan niet samenwoonde in de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 23 september 2015 is van belang in verband met de rechtmatigheid van de intrekking en de herziening van de uitkering, maar die liggen in deze procedure niet voor. Voor de vaststelling van het recht van verweerder om de kosten van bijstand mede van eiser terug te vorderen dient de rechtbank daarom uit te gaan van hetgeen in rechte vaststaat.
5.2.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de in rechte vaststaande besluiten niet op de juiste wijze zijn bekend gemaakt. Deze besluiten zijn niet aan eiser gericht, maar enkel aan [de vrouw] . De naam van eiser staat noch in de adressering van de besluiten vermeld, noch in de aanhef. Daarnaast is volgens eiser ook de inhoud van de besluiten enkel gericht tot [de vrouw] , aangezien in de besluiten respectievelijk de zinnen ‘U gaat per 1 januari 2015 een uitkering volgens de bijstandsnorm van een alleenstaande (ouder) ontvangen’ en ‘U had in deze periode geen recht op een gezinsuitkering maar op een uitkering voor een alleenstaande’ staan vermeld.
5.3.
De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande de besluiten tot intrekking en herziening van de gezinsuitkering mogelijk niet op de juiste wijze aan eiser bekend zijn gemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Die beoordeling ligt evenwel in deze zaak niet voor. Als eiser het niet eens is met de herziening en intrekking van de uitkering, dient eiser daartegen bezwaar te maken, waarbij eiser, voor zover hem wordt tegengeworpen dat de bezwaartermijn verstreken is, kan aanvoeren dat het besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De Awb biedt evenwel geen grondslag om in de onderhavige procedure, waarbij het gaat om de terugvordering van de kosten van bijstand, een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de intrekking.
6.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de beroepsgronden niet slagen. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
6.2.
Er is geen aanleiding voor een verdere vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.