ECLI:NL:RBAMS:2016:7894

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
13/845104-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in de mega-fraudezaak Bommel met betrekking tot flessentrekkerij en deelname aan een criminele organisatie

Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen 14 verdachten in de mega-fraudezaak "Bommel". Deze zaak betreft een criminele organisatie die zich richtte op faillissementsfraude en flessentrekkerij, waarbij in totaal 14 zogenaamde 'plof'-vennootschappen zijn gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten op grote schaal goederen hebben besteld zonder deze te betalen, met een totaal benadelingsbedrag van circa € 2,5 miljoen. De rechtbank heeft zeven hoofdverdachten veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en flessentrekkerij, en andere verdachten voor (gewoonte)heling en faillissementsfraude.

De rechtbank heeft de ernst en omvang van de feiten benadrukt, met een benadelingsbedrag van meer dan € 800.000. De straffen zijn gebaseerd op de LOVS Oriëntatiepunten Fraude, met inachtneming van strafverzwarende omstandigheden. De hoofdverdachte is veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachten in de organisatie en de schade die is veroorzaakt aan de leveranciers in overweging genomen.

De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, gezien het aantal benadeelden en de complexiteit van de zaak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de betrokken rechters de bewijsvoering en de verklaringen van de verdachten zorgvuldig hebben gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845104-15 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1951,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 oktober en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Boerlage en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.G.C. Bocxe naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1: Het medeplegen van flessentrekkerij met betrekking tot [naam bedrijf 1 BV] in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014;
2: Het medeplegen van flessentrekkerij met betrekking tot [naam bedrijf 2 BV] in de periode van 21 januari 2014 tot en met 1 september 2014.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1.
Algemeen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen moeten worden verklaard. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De rechtbank zal bij de toelichting van haar oordeel – voor zover nodig – de standpunten van de officier van justitie in meer detail weergeven en bespreken.
4.1.2.
[naam bedrijf 2 BV]
Op grond van het dossier kan worden bewezen dat verdachte samen met de inmiddels overleden [persoon 1 ] op grote schaal goederen heeft gekocht op naam van [naam bedrijf 2 BV] , terwijl zij nooit van plan zijn geweest om de goederen te betalen. Dit oogmerk is af te leiden uit de wijze waarop de flessentrekkerij is voorbereid en is uitgevoerd en de B.V. is geploft. Er werd een façade gecreëerd waardoor het leek alsof de leveranciers te maken hadden met een echte onderneming, de B.V. werd op naam van een persoon zonder besmet verleden gezet, er zijn valse cijfers gedeponeerd waardoor het bedrijf kredietwaardig leek, het bedrijf beschikte over een huisstijl en er werd gebruikte met valse namen.
Het grootste deel van de goederen is besteld in mei, juni en juli 2014. Verdachte was toen op de [plaats] aanwezig en moet hier dus weet van hebben gehad. Uit de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] blijkt ook dat verdachte al vanaf het begin betrokken was. Hij moet hebben geweten dat de arken nooit zouden komen en dat de goederen nooit betaald zouden worden. Waarom zou hij anders gebruik maken van de valse naam [naam 1] en [medeverdachte] ook een andere naam geven.
Gelet op de lange duur en de frequentie waarin de goederen werden besteld en de professionele wijze waarop is gehandeld, kan ook worden bewezen dat er een beroep of gewoonte is gemaakt van flessentrekkerij.
4.1.2.
[naam bedrijf 1 BV]
Op grond van het dossier kan ook worden bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij bij [naam bedrijf 1 BV] . Verdachte was, met de valse naam [naam 2] , zowel betrokken bij de inkoop als bij de verkoop van de goederen. Dit blijkt uit verklaringen van meerdere medeverdachten en getuigen. Nu verdachte goederen onder een valse naam heeft besteld en die goederen meteen werden weggebracht naar een voor de leveranciers onbekende locatie en vervolgens werden doorverkocht, kan ook worden bewezen dat verdachte het vereiste oogmerk had. Zeker nu hij kort daarvoor precies hetzelfde heeft gedaan met [naam bedrijf 2 BV] , kan het niet anders dan dat verdachte wist wat er aan de hand was.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
4.2.1.
Algemeen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, de onderstaande verweren gevoerd. De rechtbank zal bij de toelichting van haar oordeel – voor zover nodig – de verweren in meer detail weergeven en bespreken.
Verdachte heeft, zowel bij [naam bedrijf 2 BV] als bij [naam bedrijf 1 BV] , geen oogmerk gehad op het niet of niet volledig betalen van bestelde goederen, en moet dus van beide ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.
4.2.2.
[naam bedrijf 2 BV]
Verdachte heeft voor een vriend, [medeverdachte 2] , een ontmoeting geregeld met [getuige 2] en is met [medeverdachte 2] meegegaan omdat hij de ontmoeting geregeld had. [medeverdachte 2] heeft toen zijn plannen voor [naam bedrijf 2 BV] uit de doeken gedaan. Verdachte is daarna, een groot deel van de ten laste gelegde periode, aantoonbaar aan ziekenhuis en bed gekluisterd geweest. In de periode van herstel daarna kwam hij wel bij [naam bedrijf 2 BV] en hielp hij soms, als een vriendendienst, een handje. De verklaring van verdachte daarover komt overeen met de feiten die door andere personen zijn omschreven. Voor zover andere personen anders verklaren, zijn dat interpretaties en getrokken conclusies of hebben deze personen mogelijk een eigen belang om anders te verklaren. Zo ontstaat de indruk dat [medeverdachte] bij de FIOD zelf conclusies heeft getrokken over hoe het gegaan moet zijn bij [naam bedrijf 2 BV] en wat de naam van verdachte was. Bij de rechter-commissaris heeft ze haar verklaring behoorlijk genuanceerd. Er kan niet zonder meer uit worden gegaan van haar conclusies, aangezien ze een belang heeft gehad om zichzelf niet te belasten en het voorstelbaar is dat zij de vriend van haar vader buiten schot wilde houden. [persoon 2] heeft niet verklaard dat hij verdachte bestellingen heeft zien doen of daar opdracht toe heeft gegeven. Hij had het meeste contact met [medeverdachte 2] en heeft zelf zijn conclusies getrokken over de rol van verdachte. Er moet ook bij hem worden gewaakt voor zijn interpretaties en invullingen. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte (mede) de leiding had over [naam bedrijf 2 BV] . Het is echter niet duidelijk waar deze conclusies op gebaseerd zijn. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een e-mailadres van [naam bedrijf 2 BV] en dat de e-mails in het dossier dus door hem zijn geschreven. Nergens blijkt dus uit dat verdachte [naam bedrijf 2 BV] heeft opgezet, werknemers voor het bedrijf heeft geregeld, in persoon of per e-mail de naam [naam 1] heeft gebruikt of leveranciers heeft gesproken of zelf bestellingen heeft geplaatst. Daarnaast blijkt ook niet dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] en verdachte met de bedoeling om goederen te kopen, maar niet te betalen, en dat de rol van verdachte daarbij voldoende substantieel is geweest.
4.2.3.
[naam bedrijf 1 BV]
Verdachte kwam regelmatig langs bij [naam bedrijf 1 BV] om te zorgen dat [medeverdachte 3] zijn schulden zou voldoen. Hij heeft zich niet voorgedaan als [naam 2] , heeft geen bestellingen geplaatst en was niet op de hoogte van de verdere gang van zaken bij [naam bedrijf 1 BV] .
De verklaringen van [medeverdachte 3] zijn zo onbetrouwbaar dat ze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Ditzelfde geldt voor [medeverdachte 4] , die overduidelijk geïnstrueerd is door [medeverdachte 3] . Niemand ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 3] dat verdachte zich voordeed als [naam 2] en wist dat [naam bedrijf 1 BV] goederen bestelde zonder deze te betalen.
[medeverdachte 3] maakte aan het eind van de week een overzicht, waarna het geld werd verdeeld. Verdachte noch [naam 2] komt voor op die overzichten, terwijl je dat wel zou verwachten als verdachte een echte medewerker van [naam bedrijf 1 BV] was.
Verdachte heeft wel eens mensen ontvangen bij [naam bedrijf 1 BV] en met hen gesproken. Hij deed dat als [medeverdachte 3] dat aan hem vroeg. Hij heeft zich echter niet voorgesteld als [naam 2] , misschien heeft [medeverdachte 3] hem zo aangewezen. De fotoherkenningen zijn dus niet bruikbaar als bewijs dat verdachte zich als [naam 2] voordeed. Wat betreft de telefonische- of e-mail contacten die [naam 2] heeft gehad, geldt bovendien dat iedereen die contacten kan hebben gehad.
Zelfs als er voldoende bewijs zou zijn dat verdachte inkoper was, is er daarmee nog niet voldoende bewijs dat hij wist dat de goederen niet betaald zou worden. Het oogmerk daarop kan dus niet worden bewezen, noch de nauwe en bewuste samenwerking met de overige verdachten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bewijsuitsluiting
In het dossier zijn door meerdere verdachten verklaringen afgelegd. Die verdachten hebben daarbij in sommige gevallen zichzelf belast, maar vrijwel altijd ook anderen. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat behoedzaam en met enige terughoudendheid met deze verklaringen dient te worden omgegaan. Verdachten kunnen immers – ook als ze tevens zichzelf belasten – een belang hebben om hun eigen rol kleiner te maken en de rol van andere verdachten groter.
Door de verdediging van meerdere verdachten is een verdergaand standpunt ingenomen, te weten dat de verklaringen van één of meer verdachten van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar zouden zijn. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat een verdachte op bepaalde onderdelen aantoonbaar onjuist of ongeloofwaardig verklaart, betekent niet dat die verdachte op andere punten niet wel de waarheid kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank zal steeds opnieuw moeten worden beoordeeld of er voldoende steunbewijs is voor een bepaald deel van een, door een andere verdachte betwiste, verklaring.
Gelet hierop zal de rechtbank ervan uitgaan dat door verdachten betwiste delen van de verklaring van een andere verdachte slechts dan voor het bewijs bruikbaar zijn als daarvoor steunbewijs uit een andere bron aanwezig is. Dit kunnen de verklaringen van één of meer andere verdachten zijn, maar ook verklaringen van getuigen, de inhoud van een tapgesprek of e-mailbericht of ander schriftelijk bewijs. Tevens kan uit een samenstel van omstandigheden in sommige gevallen worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat een betwist deel van een verklaring van een verdachte, die niet direct wordt ondersteund door ander bewijs, toch juist is. Ook in die gevallen acht de rechtbank dat deel van die verklaring bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank zal in het bijzonder nog aandacht besteden aan de verklaringen van [medeverdachte 3] . Uit het dossier, in het bijzonder de inhoud van opgenomen gesprekken die hij heeft gevoerd met zijn vader en vriendin toen hij gedetineerd zat, blijkt dat [medeverdachte 3] geprobeerd heeft om de verklaringen van medeverdachten en getuigen te beïnvloeden, ofwel met het doel hen ontlastend over hem te laten verklaren, ofwel met het doel hen belastend over bepaalde andere verdachten te laten verklaren. Bovendien blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 3] bewijs tegen andere verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 5] , heeft geprobeerd te fabriceren. De raadslieden van de andere verdachten hebben aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 3] om deze reden geheel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hoewel de rechtbank met hen van oordeel is dat [medeverdachte 3] heeft getracht om zijn rol te marginaliseren en er niet voor heeft teruggedeinsd om daartoe heel ver te gaan in het manipuleren van het dossier, doet dit echter niet af aan het hiervoor geformuleerde algemene uitgangspunt. [medeverdachte 3] is op enig moment gaan verklaren en heeft daarbij zowel belastend voor zichzelf als voor anderen verklaard. Waar zijn verklaringen geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel, zal de rechtbank deze verklaringen niet voor het bewijs gebruiken. Er zijn echter ook situaties waarin zijn verklaringen worden ondersteund door één of meerdere andere bewijsmiddelen, die onafhankelijk van zijn wil bestaan. De rechtbank ziet in de houding van [medeverdachte 3] in het vooronderzoek en in de door de verdediging aangevoerde argumenten geen aanleiding om ook deze delen van zijn verklaring niet bruikbaar voor het bewijs te achten.
4.3.2.
Flessentrekkerij
4.3.2.1. Algemeen
Uit het dossier blijkt dat op naam van [naam bedrijf 1 BV] – onder 1 ten laste gelegd – en bij [naam bedrijf 2 BV] – onder 2 ten laste gelegd – goederen zijn besteld zonder deze te betalen. Uit het dossier en in het bijzonder de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen blijkt dat een façade is gecreëerd om dat mogelijk te maken. Allereerst is er een persoon met een schoon strafblad en zonder geschiedenis van faillissementen als (middellijk) bestuurder aangesteld. Vervolgens zijn onjuiste financiële stukken gefabriceerd en bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd of aan kredietverzekeraars verstrekt en zijn een kantoorlocatie en/of afleverlocatie gehuurd. De kantoorlocatie is ingericht met een professionele aankleding, inclusief receptie en foto’s van projecten. Leveranciers en potentiële leveranciers werden uitgenodigd op deze locatie en kregen verhalen te horen over werkzaamheden die (achteraf) evident niet juist waren. Bovendien hadden beide rechtspersonen een website, eigen e-mailadressen en telefoonnummers en een huisstijl. Dit werd opzettelijk gedaan, nu uit het dossier blijkt dat er nooit een voornemen is geweest om de bestelde goederen te betalen. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van alle leveranciers, die aan [naam bedrijf 1 BV] en [naam bedrijf 2 BV] hebben geleverd, kan worden bewezen dat er sprake was van flessentrekkerij.
4.3.2.2. [naam bedrijf 2 BV]
Anders dan door de verdediging is betoogd, acht de rechtbank bewezen dat verdachte de onder 2 ten laste gelegde flessentrekkerij ten aanzien van [naam bedrijf 2 BV] opzettelijk heeft medegepleegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in het kader van [naam bedrijf 2 BV] gebruik heeft gemaakt van een valse naam, immers heeft hij zich tegenover meerdere personen voorgesteld als [naam 1] . Daarnaast blijkt uit het dossier, in het bijzonder de verklaringen van [medeverdachte] , getuige [getuige 2] en het aantreffen van twee computers met gegevens van [naam bedrijf 2 BV] , welke computers kennelijk van verdachte waren, in een garagebox aan de [adres] , dat verdachte samen met (wijlen) [medeverdachte 2] de initiatiefnemer en uitvoerder was bij zowel het opzetten van [naam bedrijf 2 BV] , als het daadwerkelijk bestellen van goederen namens [naam bedrijf 2 BV] . Geen enkele bestelling van [naam bedrijf 2 BV] is betaald terwijl de goederen zijn verdwenen. Gelet op deze omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte al vanaf de start van [naam bedrijf 2 BV] precies wist welke frauduleuze handelingen hij en [persoon 1 ] met [naam bedrijf 2 BV] zouden plegen. Verdachte deed daarin niet af en toe klusjes voor zijn vriend [persoon 1 ] , zoals door de verdediging is betoogd, maar had een eigen beslissingsbevoegdheid. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte niet alleen wetenschap had van de frauduleuze handelingen die met [naam bedrijf 2 BV] werden gepleegd, maar daar ook opzettelijk aan heeft meegewerkt en daartoe nauw en bewust met [persoon 1 ] heeft samengewerkt. De omstandigheid dat verdachte gedurende en deel van de ten laste gelegde periode met gezondheidsproblemen te kampen heeft gehad en daarvoor een operatie heeft moeten ondergaan, doet hier niet aan af. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte voorafgaand en na die operatie handelingen heeft verricht ten behoeve van [naam bedrijf 2 BV] . Bovendien is het merendeel van goederen besteld in de periode dat verdachte, ook volgens zijn eigen verklaring, na zijn operatie weer bij [naam bedrijf 2 BV] kwam.
4.3.2.3. [naam bedrijf 1 BV]
Ook bij [naam bedrijf 1 BV] heeft verdachte een valse naam gebruikt in contact met leveranciers en heeft hij actief bijgedragen aan de ten laste gelegde flessentrekkerij door goederen te bestellen, die vervolgens niet zijn betaald. Gelet hierop en op de overige omstandigheden die uit het bewijs blijken, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte, zoals door [medeverdachte 3] is verklaard, al voorafgaand aan de start van [naam bedrijf 1 BV] wist welke frauduleuze handelingen zouden worden verricht en daartoe nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten. De omstandigheid dat noch de naam van verdachte noch de naam [naam 2] op de weekoverzichten en het aanvangsdocument van [naam bedrijf 1 BV] voorkomen, doet hier niet aan af.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen en de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen
 Het onder
1ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- [naam bedrijf 3 BV] te Tiel (8-G-03) en
- [naam bedrijf 4] te Barendrecht(8-G-04) en
- [naam bedrijf 5] te Alkmaar (8-G-04)en
- [naam bedrijf 6] te Gorredijk (8-G-06) en
- [naam bedrijf 7] te Deventer (8-G-07) en
- [naam bedrijf 8 BV] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en
- [naam bedrijf 9 BV] te Duiven (8-G-11) en
- [naam bedrijf 10 BV] te Hoofddorp (8-G-12) en
- [naam bedrijf 11 BV] te Uddel (8-G-13) en
- [naam bedrijf 12 BV] te Hoofddorp(8-G-14) en
- [naam bedrdijf 13 BV] te Bergen op Zoom (8-G-15) en
- [naam bedrijf 14 BV] te Lutten (8-G-16) en
- [naam bedrijf 15 BV] te Alkmaar (8-G-17) en
- [naam bedrijf 16] te Oldenzaal (8-G-18) en
- [naam bedrijf 17] te Winterswijk (8-G-19) en
- [naam bedrijf 18 BV] te Soest (8-G-20) en
- [naam bedrijf 19] te Schijndel (8-G-21) en
- [naam bedrijf 20] te Wormerveer (8-G-22) en
- [naam bedrijf 21 BV] te Borne (8-G-23) en
- [naam bedrijf 22 BV] te Heijningen (8-G-24) en
- [naam bedrijf 23 BV] te Zoetermeer (8-G-25) en
- [naam bedrijf 24 BV] te Amsterdam (8-G-26) en
- [naam bedrijf 25] te Roosendaal en/of [naam bedrijf 26 GmbH] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en
- [naam bedrijf 27] te Alkmaar (8-G-28) en
- [naam bedrijf 28 BV] te Hengelo (O) (8-G-29) en
- [naam bedrijf 29 BV] te Vlaardingen (8-G-30) en
- [naam bedrijf 30 BV] te Zwaagdijk-Oost(8-G-33).
 Het onder
2ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 21 januari 2014 tot en met 1 september 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en een ander de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en zijn mededader, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- te Maldegem (B) vijfentwintig (25) boxsprings van [naam bedrijf 31 NV] (11-DOC-013 en 11-DOC-020 en
- te Amsterdam vierhonderd (400) gipsplaten en honderdenvier (104) c-profielen en honderdvijftig (150) U-profielen en vijfentwintig (25) deurkozijnen en zeshonderdtwintig (620) houten planken van [naam bedrijf 32] (11-DOC-017) en
- te Valkenswaard zevenennegentig (97) lampen van [naam bedrijf 33] (11-DOC-018) en
- te Tiel zes (6) dressoirs en zes (6) TV-meubels en zes (6) salontafels en zes (6) eetkamertafels en vierentwintig stoelen en twaalf (12) bijzettafels en zes (6) kapstokken van [naam bedrijf 34 BV] (11-DOC-22 en 11-DOC-23) en
- te Hoofddorp zes (6) inductiekookplaten en zes (6) schouwkappen en zes startersets voor luchtrecirculatie en zes (6) koel-vriescombinaties en zes (6) wasmachines en zes (6) wasdrogers en zes (6) verbindingssets en zes (6) kranen van [naam bedrijf 12 BV] (11-DOC-028 en 11-DOC-074) en
- te Hoofddorp honderdvijftig (150) kussens en honderdvijftig (150) dekbedovertrekken en honderdvijftig (150) hoeslakens en vijfentwintig (25) kussenslopen en honderdvijftig (150) dekbedden van [naam bedrijf 35 BV] (11-DOC-029) en
- te Wormerveer vijfhonderd (500) stuks briefpapier en honderd (100) stuks enveloppen en zevenhonderdvijftig (750) stuks visitekaartjes en een (1) A-3 printer, merk Brother, van [naam bedrijf 36] (11-DOC-030) en
- te Oostrozebeke (B) dertig (30) steelpannen en zestig (60) kookpotten en dertig (30) groentekommen en negentig (90) braadpannen en dertig (30) wokken van Beka, [naam bedrijf 37 NV] (11-DOC-031) en
- te Doetinchem twee (2) pompinstallaties van [naam bedrijf 38] (11-DOC-050) en
- te Amsterdam achthondertweeëennegentig (892) stuks vuren bouwhout en tachtig (80) underlaymentplaten en honderdzestig (160) stuks gipsplaat en vier (4) pakken bouwplaat en vijf (5) stuks PVC pallet hoezen van [naam bedrijf 39 BV] (11-DOC-049) en
- te Vianen vier (4) koel-vriescombinaties en vier (4) tussenstukken met lade en vier (4) inductiekookplaten en vier (4) vaatwassers (G 6100 SC BW) en vier (4) stofzuigers (S 771) en vier (4) (warmtepomp)drogers (T 8164 WP) en vier (4) wasmachines (WDA 100) van [naam bedrijf 40 BV] (11-DOC-037) en
- te Druten acht (8) 2,5-2 zitsbanken van [nbnaam bedrijf 41 BV] (11-DOC-39) en
- te Oosterhout (NB) circa duizendvier (1004) vierkante meter Starfloor Click 50 van [naam bedrijf 42 GmbH] (11-DOC-041) en
- te Breda zestig (60) Bcook Joya Zwart en zestig (60) Grilltabs en zestig (60) Bcook draaitafels Joya van [naam bedrijf 43] (11-DOC-60) en
- te Barneveld één (1) stuks Brita Purity waterfilter en acht (8) stuks C@W Koffiebonen en vijf (5) stuks Satro topping en twee (2) stuks C@W Cacao van [naam bedrijf 44 BV] (11-DOC-071) en
- te Best twee stuks uitvalschermen V 170 Palma van [naam bedrijf 45 BV] (11-DOC-070) en
- te Amsterdam acht (8) stuks Microsoft Off365 van [naam bedrijf 46 BV] (11-DOC-073).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft op schandalige wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat ondernemers nodig hebben om met elkaar handel te kunnen drijven. Hij heeft er willens en wetens alles aan gedaan om de controlemechanismen, bij levering zonder dat daarvoor betaald wordt, te omzeilen. De goederen zijn vervolgens het zwarte of grijze circuit ingegaan en helers hebben daar van geprofiteerd. Mede door de handelswijze van verdachte worden bedrijven die wel eerlijk inkopen dus uit de markt geconcurreerd. Verdachte heeft louter uit financieel gewin gehandeld. Dit is hem zeer kwalijk te nemen. Ook de omstandigheid dat verdachte tot twee dagen voor de zitting niets heeft willen verklaren en blijkens zijn schriftelijke verklaring nog steeds geen verantwoordelijkheid lijkt te nemen, moet meewegen in de strafeis. Als gevolg van het handelen met de B.V.’s waarbij verdachte betrokken was, is bij [naam bedrijf 2 BV] ongeveer € 250.000,- en bij [naam bedrijf 1 BV] ruim € 560.000,- schade ontstaan, hetgeen normaal gesproken leidt tot een gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden. Verdachte was daarbij bij [naam bedrijf 2 BV] in de voorbereidings- en uitvoeringsfase betrokken en bij [naam bedrijf 1 BV] vooral in de uitvoeringsfase. Ten slotte moeten de omstandigheid dat verdachte oude, maar wel deels relevante, recidive heeft en zijn persoonlijke omstandigheden worden meegewogen. Gelet op dit alles kan niet worden volstaan met het enkel opleggen van een taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de strafmaat.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is medeverantwoordelijk voor de benadeling van de leveranciers van [naam bedrijf 2 BV] en [naam bedrijf 1 BV] De som van de benadelingsbedragen in die beide zaken, te weten € 250.000,- en € 564.000,-, overstijgt € 800.000,-. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk gehandeld uit zuiver winstbejag. Hij heeft zijn eigenbelang steeds voorop gesteld en geen enkel oog gehad voor de schade die hij en zijn mededaders onder de leveranciers van de “gedraaide” vennootschappen hebben aangericht.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf het door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunt Fraude. Bij een benadelingsbedrag in genoemde orde van grootte past volgens het oriëntatiepunt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van rond de 22 maanden.
Vervolgens heeft de rechtbank na te gaan of sprake is van strafverzwarende en/ of strafverminderende omstandigheden.
Er zijn meerdere strafverzwarende omstandigheden. Verdachte is, anders dan diverse medeverdachten die bij [naam bedrijf 1 BV] actief waren, niet vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie, maar de hoge mate van organisatie van de fraude, waar verdachte volop aan meewerkte, maakt zijn handelen wel bovengemiddeld kwalijk. Bij [naam bedrijf 2 BV] heeft verdachte een leidinggevende rol vervuld; bij [naam bedrijf 1 BV] deed hij dat niet, maar had hij wel een significante rol.
Verder geldt dat het nadeel dat de leveranciers hebben geleden nog op geen enkele wijze ongedaan is gemaakt. De rechtbank slaat ook acht op het feit dat verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn aandeel in deze zaken, maar de schuld op anderen probeert te schuiven (bij [naam bedrijf 2 BV] op [medeverdachte 2] en bij [naam bedrijf 1 BV] op mede verdachte [medeverdachte 3] ).
Ten slotte is sprake van recidive. Op het strafblad van verdachte staan geen recente feiten, maar hij is eerder veroordeeld voor fraude (valsheid in geschrifte in een veroordeling van 2004 en 1996, belastingfraude in 1996). Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat een van de leveranciers van [naam bedrijf 2 BV] verdachte herkent als [naam 3] / [naam 1] uit een eerder oplichtingszaak uit 2011. Het lijkt er dus op dat verdachte al eerder met soortgelijke zaken bezig was.
Er zijn geen strafverminderende factoren.
Hoewel sprake is van diverse strafvermeerderende factoren, zal de rechtbank aan verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen dan de straf die het uitgangspunt is van het LOVS oriëntatiepunt, behorend bij het onderhavige totale benadelingsbedrag. Voor zover het gaat om [naam bedrijf 2 BV] , waar verdachte een leidinggevende rol vervulde, ligt het in de rede om een hogere straf op te leggen dan die conform het oriëntatiepunt. Voor zover het echter gaat om [naam bedrijf 1 BV] ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan die conform het oriëntatiepunt, omdat verdachte daar weliswaar een significante rol vervulde, maar een van de meerdere mensen was die bestellingen deden en, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, geen leidinggevende rol heeft vervuld. Omdat het benadelingsbedrag bij [naam bedrijf 1 BV] (ruim) twee keer zo hoog is als bij [naam bedrijf 2 BV] , is het gevolg van deze weging dat de op te leggen straf lager moet uitvallen dan de 22 maanden van het oriëntatiepunt. De rechtbank zal, conform de eis, aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden opleggen.
Om verdachte ervan te weerhouden op dezelfde voet door te gaan ziet de rechtbank aanleiding om een deel, te weten vier maanden, van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank legt een iets korter voorwaardelijk deel dan op dan geëist, omdat zij van oordeel is dat een groter voorwaardelijk deel dan vier maanden onvoldoende recht doet aan de ernst van de strafbare feiten.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen

In de strafzaak Bommel, welke strafzaak in totaal veertien verdachten betreft, heeft zich een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadslieden gevraagd om hun standpunten te bepalen ten aanzien van deze vorderingen. De rechtbank heeft kennis genomen van deze standpunten.
De rechtbank is ten aanzien van de vorderingen tot de volgende beslissing gekomen.
Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een aan de strafzaak accessoir karakter heeft. [1] Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafzaak, met dien verstande dat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. Met andere woorden, zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen.
In deze strafzaak, waarbij meerdere verdachten worden beschuldigd, hebben zich in totaal zoveel benadeelde partijen, 91, gevoegd. De behandeling van al deze vorderingen zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, tenzij sprake zou zijn van een serie zeer eenvoudige, niet betwiste vorderingen Daarvan lijkt, mede gelet op de door de raadslieden ingenomen standpunten, geen sprake.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en heeft ter terechtzitting op 10 oktober 2016, zonder nader onderzoek van de zaak op grond van artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering, hun niet-ontvankelijkheid uitgesproken.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 326a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder1en2bewezen geachte:
Medeplegen van flessentrekkerij, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
 Verklaart alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2016.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11.