ECLI:NL:RBAMS:2016:7889

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
13/845053-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachten in mega-fraudezaak Bommel met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie en faillissementsfraude

Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Petrus Egidius Johannes Theodorus Knabben en 13 andere verdachten in de mega-fraudezaak "Bommel". De rechtbank heeft zeven hoofdverdachten veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die zich richtte op grootscheepse faillissementsfraude en flessentrekkerij. Gedurende 4,5 jaar maakten zij gebruik van 14 'plof'vennootschappen, waarbij meer dan 300 leveranciers onbetaald zijn gebleven, met een totaal benadelingsbedrag van circa € 2,5 miljoen. De rechtbank oordeelde dat de verdachten opzettelijk onjuiste informatie aan curatoren hebben verstrekt en de administratie niet hebben gevoerd, wat leidde tot faillissementsfraude. De strafmaat werd bepaald op 12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een beroepsverbod van 5 jaar na detentie, en de niet-geanonimiseerde openbaarmaking van het vonnis op rechtspraak.nl. De rechtbank weegt daarbij de ernst van de feiten, de maatschappelijke schade en de recidive van de verdachte mee. De rechtbank heeft de dagvaarding geldig verklaard en de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie en faillissementsfraude bewezen geacht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845053-14 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
Petrus Egidius Johannes Theodorus KNABBEN,
geboren te Eindhoven op 18 juli 1949,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het [detentie adres] , [te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10, 11, 12 en 14 oktober en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Boerlage en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. Fuchs naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is zoals op de zitting nader is omschreven – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1: Deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014, bestaande uit een samenwerkingsverband van verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere natuurlijke personen;
2: Het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 30 juni 2014.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde nietig moet worden verklaard. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De tenlastelegging voldoet niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, want deze is te weinig feitelijk. In de tenlastelegging staat namelijk slechts dat verdachte deelnemingshandelingen zou hebben verricht ten aanzien van een aantal vennootschappen. Welke handelingen hem precies verweten is echter niet duidelijk. De betrokkenheid van verdachte wordt verder niet geconcretiseerd. Daarbij is een aanvullende factor dat de normale werkzaamheden van verdachte bestonden uit het adviseren van gefailleerde ondernemingen. Welke handelingen die verdachte op dat gebied heeft verricht worden als deelnemingshandelingen gezien, of wordt alles waarbij zijn naam valt als deelnemingshandeling gezien?
3.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De tenlastelegging is, bezien in samenhang met en tegen de achtergrond van het dossier, helder en duidelijk over de beschuldiging. In de tenlastelegging is omschreven bij welke onderneming de verdachte betrokken is en wordt verwezen naar de naam en het zaaknummer van de onderneming. In het overzichtsproces-verbaal van de zaak Bommel wordt de organisatie ook beschreven, met een korte samenvatting van de rol van de verschillende deelnemers. Daarnaast is per onderneming een zaaksproces-verbaal gemaakt, waarin de deelnemingshandelingen van de individuele verdachten met betrekking tot de fraude met en rond die onderneming is omschreven. Ten aanzien van verdachte is verder nog een aparte ambtshandeling geschreven, waarin zijn rol nader is uitgewerkt. Ook op zitting is gebleken dat voor zowel de rechtbank als de verdediging duidelijk is waar de beschuldiging op zag.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De vraag of een dagvaarding voldoende duidelijk en begrijpelijk omschrijft welk strafbaar feit wordt ten laste gelegd, dient te worden beantwoord aan de hand van de tekst van die dagvaarding, bezien in samenhang en tegen de achtergrond van de inhoud van het onderliggende dossier en bezien in samenhang met hetgeen de verdediging en de rechter over de aan verdachte verweten feiten hebben begrepen.
Hoewel in de tenlastelegging niet is omschreven waaruit de deelnemingshandelingen van verdachte aan de criminele organisatie(s) zouden hebben bestaan, is de rechtbank desondanks van oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk is. In de tenlastelegging is immers wel vermeld ten aanzien van welke ondernemingen de criminele organisatie(s) strafbare feiten zou(den) hebben verricht, wie onderdeel uit zou hebben gemaakt van de criminele organisatie(s) en tot welke misdrijven het oogmerk van de organisatie(s) zich zou hebben uitgestrekt. Dit in samenhang bezien met de zaaksprocessen-verbaal van de ten laste gelegde ondernemingen, waarin de feitelijke handelingen die de verdachten zouden hebben verricht duidelijk zijn omschreven, maakt dat voldoende duidelijk is welk verwijt precies wordt gemaakt. Uit de verder door de verdediging tijdens pleidooi ingenomen standpunten en hetgeen ter terechtzitting door de verdachte is verklaard, blijkt ook dat er bij de verdediging geen onduidelijkheid bestond over het gemaakte verwijt.
Het door de verdediging gevoerde verweer, strekkende tot nietigheid van de dagvaarding wordt derhalve verworpen.
De dagvaarding is geldig.
3.2.
De overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1.
Algemeen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen moeten worden. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.
4.1.2.
Bewijsuitsluiting
Er moet behoedzaam worden omgegaan met de verklaringen van verdachten, maar er is geen reden om verklaringen van medeverdachten in hun geheel zodanig onbetrouwbaar te achten dat deze van het bewijs moeten worden uitgesloten, met name omdat een aantal verdachten in het begin niet over anderen heeft willen verklaren, omdat er geld aan ze werd betaald. Er was toen dus een groot belang om niet over anderen te verklaren.
4.1.3.
Criminele organisatie
Uit het feit dat de verdachten, soms in verschillende samenstelling, maar in de kern met dezelfde mensen en met een zelfde modus operandi hebben gehandeld, blijkt dat sprake is van een duurzaam samenwerkingsverband dat zich bezig hield met het ‘draaien van B.V.’s’. Daarmee hebben de meeste verdachten al jaren ervaring, want [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren in 2007 ook betrokken bij een vergelijkbare zaak en ook [medeverdachte 3] kwam daarin voor. Het is dus niet verbazingwekkend dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] samen opduiken bij [naam bedrijf 1 B.V.] Op naam van deze B.V. zijn door [medeverdachte 1] tussen maart 2011 en september 2012 58 keer auto’s gehuurd bij [autoverhuurbedrijf] . Ook bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] is dit patroon te zien. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn (middellijk) aandeelhouder dan wel bestuurder geweest en vanaf hun bemoeienis bij de B.V. worden valse jaarrekeningen gedeponeerd en op grote schaal goederen besteld zonder te betalen. In beide zaken komt ook [medeverdachte 4] naar voren als chauffeur. [medeverdachte 2] komt ook naar voren als chauffeur bij [naam bedrijf 3 B.V.] . Op de bankrekening van [naam bedrijf 2 B.V.] , waarover [medeverdachte 1] kon beschikken, zijn betalingen van in ieder geval twee vaste afnemers, [afnemer] en [medeverdachte 7] , binnengekomen. Een groot deel hiervan is doorgestort naar de privérekening van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 8] van [naam bedrijf 4 B.V.] komt bij [naam bedrijf 3 B.V.] naar voren als afnemer. Hij verklaart dat hij inkocht bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en dat zij, en soms [medeverdachte 4] , de goederen kwamen brengen. Bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] komen [medeverdachte 6] en Knabben voor het eerste naar voren. [medeverdachte 6] wordt beide keren (middellijk) bestuurder van de onderneming en Knabben bemoeit zich met de afhandeling van de faillissementen. Intussen zijn er twee nieuwe ondernemingen opgericht, [naam bedrijf 5 C.V.] en [naam bedrijf 6 C.V.] [medeverdachte 1] en Knabben hebben contact per mail gehad over, kennelijk, de inschrijving van [medeverdachte 4] als bestuurder van [naam bedrijf 5 C.V.] . Ook bij [naam bedrijf 5 C.V.] komen vaste afnemers in beeld, die vrijwel allemaal verklaren van [medeverdachte 1] te hebben afgenomen. Uit het verloop van de bankrekening van [naam bedrijf 5 C.V.] ., die is geopend door [medeverdachte 4] , blijkt dat geld van afnemers wordt ontvangen en vervolgens, na aftrek van kosten, wordt opgenomen en overgemaakt naar bankrekeningen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Als het faillissement van [naam bedrijf 5 C.V.] is uitgesproken, hebben [medeverdachte 1] en Knabben weer contact en wordt een mistgordijn opgetrokken bij de curator. Knabben was bij dit gesprek aanwezig en deed kennelijk mee met het om de tuin leiden van de curator. Ten tijde van [naam bedrijf 6 C.V.] zat [medeverdachte 1] gedetineerd. De organisatie valt echter niet stil, maar beperkt zich ten aanzien van het soort goederen dat wordt besteld en de keuze van afnemers. Daarbij neemt [medeverdachte 2] de honneurs waar. [medeverdachte 6] , die bestuurder is geworden van [naam bedrijf 6 C.V.] , is meermalen gevraagd om uitlevering van de administratie, maar heeft daar niet op gereageerd. Wel reageerde Knabben en vond er een gesprek plaats bij de curator met Knabben en [medeverdachte 6] , waarbij naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] werd gewezen. Ondertussen was [medeverdachte 1] weer op vrije voeten en nam hij [naam bedrijf 7 B.V.] over van Knabben . Twee maanden later is de B.V. weer overgedragen aan [medeverdachte 6] . In de tussentijd zijn op grote schaal goederen besteld. [medeverdachte 3] heeft een bedrijfsruimte voor [naam bedrijf 7 B.V.] gehuurd en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben garageboxen gehuurd. Ook bij [naam bedrijf 7 B.V.] komen weer dezelfde afnemers naar voren. Nog voor het faillissement van [naam bedrijf 7 B.V.] had er nog een B.V. gedraaid: [naam bedrijf 8 B.V.] Deze B.V. was ook afkomstig van Knabben . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn DGA van deze onderneming geweest en tijdens hun bestuur zijn valse jaarrekeningen gedeponeerd. Op de afleverlocatie van [naam bedrijf 8 B.V.] zijn goederen geleverd en opgehaald door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [persoon 1] . Ook bij deze onderneming zijn valse namen gebruikt. Bij [naam bedrijf 9 B.V.] komt [medeverdachte 5] voor het eerst in beeld. Hij heeft het bestuur aan [medeverdachte 1] overgedragen, volgens hem is dit geregeld door Knabben . Nadat [medeverdachte 1] de B.V. in handen kreeg, is een valse jaarrekening gedeponeerd en zijn op grote schaal goederen besteld. Deze zijn vervoerd door [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [persoon 1] . Toen de curator de goederen trachtte te achterhalen, werd hij aan alle kanten om de tuin geleid. Knabben was als gevolmachtigde verschenen op de faillissementszitting, [medeverdachte 5] vertelde dat Knabben en [medeverdachte 1] het bedrijf samen zouden overnemen en [medeverdachte 1] en Knabben zijn bij de curator geweest met een administratie waar geen touw aan vast te knopen was. Volgens Knabben was het een goedlopend bedrijf en zou het door zijn bedrijf, [naam bedrijf 10 B.V.] , worden overgenomen. Vervolgens heeft [medeverdachte 9] op instigatie van [medeverdachte 1] [naam bedrijf 11 B.V.] opgericht. [medeverdachte 1] heeft hiervoor ook de bedrijfslocatie geregeld. [medeverdachte 4] , [persoon 1] en [medeverdachte 2] waren hier aanwezig om goederen uit te laden en weg te brengen. En er is weer gebruik gemaakt van valse namen. Op 17 december 2013, nadat alle bestellingen hadden plaatsgevonden, is ingeschreven dat [naam bedrijf 11 B.V.] een nieuwe bestuurder had, [naam bedrijf 10 B.V.] . Knabben ontkent dat deze bestuursoverdracht heeft plaatsgevonden, maar uit een gesprek op 1 april 2014 tussen Knabben en [medeverdachte 1] blijkt dat er wordt overlegd over het faillissement en wordt afgesproken om de curator om de tuin te leiden. Knabben en [medeverdachte 1] hebben besproken dat ze [naam bedrijf 10 B.V.] gaan opheffen en dat [naam bedrijf 12 B.V. 1] ook zal worden opgeheven. Met [naam bedrijf 12 B.V. 1] en [naam bedrijf 13 B.V. 2] , die gelijk met [naam bedrijf 10 B.V.] door Knabben zijn opgeheven, is ook fraude gepleegd, beide in de periode dat [medeverdachte 1] (middellijk) bestuurder was. [naam bedrijf 13 B.V. 2] had een afleveradres bij [naam bedrijf 14] , waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn herkend. Ook in de bedrijfsruimte van [medeverdachte 1] zijn e-mails en facturen aangetroffen die betrekking hebben op bestellingen van [naam bedrijf 13 B.V. 2] . Bijgestaan door [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 10] vervolgens [naam bedrijf 15 B.V.] opgericht. Knabben en [medeverdachte 1] hebben met betrekking tot deze B.V. gesprekken gevoerd, kennelijk om te regelen dat [medeverdachte 6] het bestuur overneemt. Bij het bestellen van goederen is weer gebruik gemaakt van valse namen, waarbij ook [medeverdachte 5] een valse naam gebruikt. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] zijn herkend als inkopers. De bedragen die door afnemers op de bankrekening van [naam bedrijf 15 B.V.] zijn gestort, zijn één op één doorgestort naar de bankrekening van [medeverdachte 1] . Als één na laatste rechtspersoon is [naam bedrijf 16 B.V.] gebruikt. Hiervoor is [medeverdachte 11] , uit de omgeving van [medeverdachte 1] , aangezocht als bestuurder. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben bij deze B.V. met goederen gesleept. Ten slotte is [naam bedrijf 17 B.V.] gebruikt.
Gelet op al deze omstandigheden kan worden bewezen dat vanaf 2011 tot november 2014 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat zich bezig heeft gehouden met faillissementsfraude, verduistering, oplichting, flessentrekkerij, valsheid in geschrift, (gewoonte)witwassen en (gewoonte)heling.
Knabben wist al op het moment dat hij zich bezig hield met de faillissementen van [naam bedrijf 3 B.V.] en [naam bedrijf 2 B.V.] wat er met de B.V.’s gebeurde op het moment dat ze in handen kwamen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Ook wist hij dat [medeverdachte 3] valse namen gebruikte. Het kan dus niet anders dan dat hij vanaf [naam bedrijf 2 B.V.] wist dat er op grote schaal gefraudeerd werd. Hij wist dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich bezig hielden met het oplichten van personen en bedrijven. Door telkens weer met hen in zee te gaan, zelfs als hij aangifte doet, mee te gaan naar de curator en daar onjuiste verhalen te vertellen, terwijl hij dat moet hebben geweten, heeft hij deelgenomen aan de criminele organisatie.
4.1.4.
Faillissementsfraude
De betrokkenheid van verdachte ziet voornamelijk op handelingen nadat het faillissement is uitgesproken. Zoals hiervoor betoogd wist verdachte dat met deze rechtspersonen was gefraudeerd en dat er goederen aan de boedel waren onttrokken. Daarom kan worden bewezen dat hij tezamen en in vereniging met anderen de onder A genoemde goederen niet aan de curator heeft verantwoord en telkens niet heeft voldaan aan de op de ondernemingen rustende verplichtingen tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers. Door onjuiste informatie te verstrekken, wetende wat er wel gebeurd was, en daarover geen informatie te verstrekken of er voor te zorgen dat anderen dat zouden doen, heeft hij zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude.
Verdachte heeft niet alleen maar onschuldige handelingen verricht die niets met de fraude te maken hadden. Hij heeft er, wetende wat er aan de hand was, steeds voor gezorgd dat de curatoren geen getrouw beeld hadden en konden krijgen van de vermogenstoestand en rechten en plichten van de onderneming. Vanaf de opmerking dat de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] een stommerik is, is er bij verdachte onvoorwaardelijk opzet aanwezig op het deelnemen aan de criminele organisatie. Het moet verdachte duidelijk zijn dat zijn gedragingen in zijn algemeenheid noodzakelijkerwijs niet anders dan kunnen leiden tot faillissementsfraude en daarmee gepaard gaande andere strafbare feiten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
4.2.1.
Algemeen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De rechtbank zal bij de toelichting van haar oordeel – voor zover nodig – de verweren in meer detail weergeven en bespreken.
4.2.2.
Bewijsuitsluiting
De verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, zijn volstrekt onbetrouwbaar. Hij heeft geprobeerd om vanuit de Penitentiaire Inrichting medeverdachten te (doen) beïnvloeden en te manipuleren om een voor hem zo gunstige mogelijke verklaring af te leggen. Pas nadat hij het volledige dossier heeft gekregen en er toch belastend voor hem verklaard blijkt te zijn, besluit hij ‘openheid van zaken’ te geven, wat inhoudt dat hij verklaard dat zijn eigen rol heel beperkt was en dat de medeverdachten een grote rol hebben gehad. Het manipuleren door [medeverdachte 1] moet bovendien in combinatie worden gezien met de bevindingen in het dossier dat handtekeningen, brieven, e-mails en overeenkomsten zijn vervalst, waarvan [medeverdachte 1] zegt dat ze echt zijn. Niets wat hij heeft verklaard is waarachtig. Zijn verklaringen kunnen dus in het geheel niet voor het bewijs worden gebruikt.
4.2.3.
Criminele organisatie
Uit geen enkel document blijkt betrokkenheid van verdachte bij [naam bedrijf 2 B.V.] . Dat verdachte op verzoek een tekstvoorstel aan de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] maakt in verband met een ruzie over goederen van [naam bedrijf 3 B.V.] die in het pand van [naam bedrijf 2 B.V.] liggen en in verband met die ruzie “deze stommerik hebben we mooi te pakken” schrijft, levert geen betrokkenheid op.
Bij [naam bedrijf 3 B.V.] komt verdachte alleen in beeld omdat hij [medeverdachte 6] op diens verzoek te hulp schiet. Hij heeft een e-mail gestuurd aan een leverancier, maar hij had geen kennis van de situatie van in- en verkoop. Na het faillissement is verdachte met [medeverdachte 6] meegegaan naar de curator om toe te lichten dat de curator de goederen niet wilde vrijgeven en dat dit waarschijnlijk de reden is geweest van het faillissement. Verder had verdachte geen wetenschap van de gebeurtenissen in de onderneming. Verdachte heeft [medeverdachte 6] niet aangetrokken voor de organisatie.
Verdachte heeft op verzoek van [medeverdachte 1] een voorbeeldje van een C.V. gemaakt. Daaraan is niets vreemd. Bijna een jaar later is hem gevraagd om met [medeverdachte 4] naar de curator te gaan. Dat heeft hij gedaan. Verder heeft hij geen betrokkenheid gehad bij [naam bedrijf 5 C.V.]
Verdachte heeft op 27 maart 2013 een afschrift van een brief aan [medeverdachte 6] ontvangen in het kader van het faillissement van [naam bedrijf 6 C.V.] . Dit gebeurde dus niet op zijn initiatief. Verdachte heeft die e-mail naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] doorgestuurd, omdat hij het schandalig vond dat [medeverdachte 6] in een C.V. zat en daardoor persoonlijk failliet was. Hij is toen met [medeverdachte 6] mee geweest naar de curator, maar had verder geen rol.
Verdachte heeft de [naam stichting] van [naam bedrijf 7 B.V.] overgedragen aan [medeverdachte 1] met de bedoeling dat de B.V. op de plank zou blijven liggen. De curator heeft dit niet willen geloven, terwijl dat veel geloofwaardiger is dan wat [persoon 2] en [medeverdachte 1] hebben verklaard. Verdachte heeft niets mee te maken gehad dat met deze B.V. is gefraudeerd. Hij is wel weer naar de curator gegaan uit boosheid dat [medeverdachte 6] weer bestuurder was, maar de rol van verdachte bij deze B.V. hield op bij de overdracht ervan van Zwitserland naar Nederland.
Via de [naam stichting] van [naam bedrijf 7 B.V.] is ook [naam bedrijf 8 B.V.] bij [medeverdachte 1] terecht gekomen. Op het moment dat de inkoop van goederen zonder betaling begon, was verdachte allang uit beeld. Ook bij [naam bedrijf 8 B.V.] had verdachte dus geen andere rol dan het verplaatsen van de B.V. van Zwitserland naar Nederland.
Verdachte is op verzoek met een volmacht van [medeverdachte 1] aanwezig geweest bij de behandeling van het faillissement van [naam bedrijf 9 B.V.] bij de rechtbank Den Haag. Vervolgens is hij ook bij de curator geweest naar aanleiding van zijn aanwezigheid bij de rechtbank. Verder had verdachte geen rol bij [naam bedrijf 9 B.V.] .
Verdachte is bij [naam bedrijf 11 B.V.] opgelicht. Er zijn een groot aantal documenten in de zaak van [naam bedrijf 11 B.V.] vervalst, waaronder e-mails die van [persoon 3] afkomstig zouden zijn en aktes van overdracht. Verdachte rook al onraad, vandaar de aangiftes van februari en maart 2014, en heeft daarom tijdens het telefoongesprek van 1 april 2014 met [medeverdachte 1] de goede vrede bewaard om geen argwaan te wekken. Verdachte weet niet hoe de akte van overdracht in Spanje terecht is gekomen, maar feit is dat die akte is gevonden in een verhuisdoos met spullen die door [medeverdachte 1] waren opgeslagen. Verdachte kende [naam bedrijf 11 B.V.] niet totdat hij er via [naam bedrijf 10 B.V.] bestuurder van werd. Hij heeft toen aangifte gedaan, maar dat werd niet serieus genomen. Daarom heeft hij, na eigen onderzoek, alles opgeheven. Verder had hij echter geen enkele rol bij [naam bedrijf 11 B.V.] .
Verdachte heeft [medeverdachte 1] met een duidelijke reden tijdelijk directeur gemaakt van [naam bedrijf 12 B.V. 1] , maar dat doel betrof niet de strafbare gedragingen die vervolgens hebben plaatsgevonden.
Ook bij [naam bedrijf 13 B.V. 2] is verdachte betrokken via [naam bedrijf 10 B.V.] . Verdachte kent dit hele bedrijf echter niet en heeft hier zelf niet voor getekend. Hij heeft dus geen rol gehad bij deze fraude.
Er is in de tijd een duidelijke verandering in de houding van verdachte te zien. Pas vanaf 31 oktober 2013 blijkt dat verdachte iets vermoedt, want hij probeerde toen aangifte te doen bij de politie te Alkmaar. Een enkel vermoeden van onbetrouwbaarheid van [medeverdachte 1] is echter onvoldoende voor bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie. Oktober 2013 is ook de eerste keer dat in- en verkoop van goederen wordt genoemd. In dat gesprek heeft verdachte echter ook aangegeven dat hij geen bewijzen heeft. Verdachte heeft toen zelf onderzoek gedaan en uiteindelijk in februari en maart 2014 aangifte gedaan. In april 2014 wordt verdachte gebeld door [persoon 4] en dan blijkt [naam bedrijf 11 B.V.] failliet te zijn. Vanaf dat moment ontspon zich een aaneenschakeling van bellen en mailen om er achter te komen wat er aan de hand was.
Voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie is vereist dat verdachte wetenschap had van het oogmerk van de criminele organisatie en handelingen moet hebben verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van dat oogmerk. Verdachte heeft echter alleen op verzoek legale activiteiten verricht. Daaruit blijkt nog geen wetenschap of deelneming. Uit niets blijkt een rol bij de fraude, noch wetenschap van die fraude. De in- en verkopen staan te ver van verdachte af. In een aantal gevallen is hij er achter gekomen dat er gefraudeerd is, maar hij weet dan niet precies wat er is gebeurd en heeft daarom onderzoek gedaan. Dat levert nog geen wetenschap van het oogmerk van de organisatie op. Toen verdachte eind juni 2014 gedetineerd raakte, ging de fraude ook gewoon door. Dat maakt de verdenking er niet waarschijnlijker op. Nu er onvoldoende bewijs is dat verdachte heeft geweten wat de organisatie deed, moet hij worden vrijgesproken van deelname aan die organisatie.
4.2.4.
Faillissementsfraude
Er is bij verdachte tevens geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, geweest op bedrieglijke bankbreuk. Bij [naam bedrijf 2 B.V.] , [naam bedrijf 3 B.V.] en [naam bedrijf 5 C.V.] is er alleen na het faillissement contact geweest met de curator, hetgeen valt onder de normale werkzaamheden van verdachte. Verder had verdachte geen enkele betrokkenheid bij deze rechtspersonen. Verdachte had geen enkele connectie met [naam bedrijf 11 B.V.] , dus ook ten aanzien van die rechtspersoon kan er geen sprake zijn van het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk. Bij [naam bedrijf 7 B.V.] is verdachte wel kort bewaarder van de boeken gewest, maar het niet bijhouden van administratie is onvoldoende voor het aantonen van onvoorwaardelijk opzet op bedrieglijke bankbreuk. Administratieverzuim kan ook niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doen ontstaan en, als die kans er al was, is niet duidelijk of verdachte zich daarvan bewust was. Na de overdracht aan [medeverdachte 1] had verdachte geen enkele bemoeienis meer bij deze B.V.
Er is geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte bewust en nauw met anderen heeft samengewerkt om baten en/of goederen aan de boedel te onttrekken en/of de administratie niet bij te houden of over te leggen. Er is dus geen sprake van medeplegen en bovendien ook geen sprake van opzet op het gronddelict. Verdachte had geen wetenschap van de fraude.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bewijsuitsluiting
In het dossier zijn door meerdere verdachten verklaringen afgelegd. Die verdachten hebben daarbij in sommige gevallen zichzelf belast, maar vrijwel altijd ook anderen. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat behoedzaam en met enige terughoudendheid met deze verklaringen dient te worden omgegaan. Verdachten kunnen immers – ook als ze tevens zichzelf belasten – een belang hebben om hun eigen rol kleiner te maken en de rol van andere verdachten groter.
Door de verdediging van meerdere verdachten is een verdergaand standpunt ingenomen, te weten dat de verklaringen van één of meer verdachten van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar zouden zijn. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat een verdachte op bepaalde onderdelen aantoonbaar onjuist of ongeloofwaardig verklaart, betekent niet dat die verdachte op andere punten niet wel de waarheid kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank zal steeds opnieuw moeten worden beoordeeld of er voldoende steunbewijs is voor een bepaald deel van een, door een andere verdachte betwiste, verklaring.
Gelet hierop zal de rechtbank ervan uitgaan dat door verdachten betwiste delen van de verklaring van een andere verdachte slechts dan voor het bewijs bruikbaar zijn als daarvoor steunbewijs uit een andere bron aanwezig is. Dit kunnen de verklaringen van één of meer andere verdachten zijn, maar ook verklaringen van getuigen, de inhoud van een tapgesprek of e-mailbericht of ander schriftelijk bewijs. Tevens kan uit een samenstel van omstandigheden in sommige gevallen worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat een betwist deel van een verklaring van een verdachte, die niet direct wordt ondersteund door ander bewijs, toch juist is. Ook in die gevallen acht de rechtbank dat deel van die verklaring bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank zal in het bijzonder nog aandacht besteden aan de verklaringen van [medeverdachte 1] . Uit het dossier, in het bijzonder de inhoud van opgenomen gesprekken die hij heeft gevoerd met zijn vader en vriendin toen hij gedetineerd zat, blijkt dat [medeverdachte 1] geprobeerd heeft om de verklaringen van medeverdachten en getuigen te beïnvloeden, ofwel met het doel hen ontlastend over hem te laten verklaren, ofwel met het doel hen belastend over bepaalde andere verdachten te laten verklaren. Bovendien blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] bewijs tegen andere verdachten, in het bijzonder Knabben , heeft geprobeerd te fabriceren. De raadslieden van de andere verdachten hebben aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] om deze reden geheel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hoewel de rechtbank met hen van oordeel is dat [medeverdachte 1] heeft getracht om zijn rol te marginaliseren en er niet voor heeft teruggedeinsd om daartoe heel ver te gaan in het manipuleren van het dossier, doet dit echter niet af aan het hiervoor geformuleerde algemene uitgangspunt. [medeverdachte 1] is op enig moment gaan verklaren en heeft daarbij zowel belastend voor zichzelf als voor anderen verklaard. Waar zijn verklaringen geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel, zal de rechtbank deze verklaringen niet voor het bewijs gebruiken. Er zijn echter ook situaties waarin zijn verklaringen worden ondersteund door één of meerdere andere bewijsmiddelen, die onafhankelijk van zijn wil bestaan. De rechtbank ziet in de houding van [medeverdachte 1] in het vooronderzoek en in de door de verdediging aangevoerde argumenten geen aanleiding om ook deze delen van zijn verklaring niet bruikbaar voor het bewijs te achten.
4.3.2.
Criminele organisatie
4.3.2.1.
Juridisch kader criminele organisatie
Voor een veroordeling ter zake van deelname aan een criminele organisatie dient te worden vastgesteld:
1. dat er sprake is geweest van een organisatie,
2. dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en
3. voor iedere verdachte dat hij aan die organisatie heeft deelgenomen.
Een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijke oogmerk deelt. Er dient een samenwerkingsverband te zijn, maar dit samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaken, en dat zich daarbinnen en/of daar omheen personen bevinden die ‘deelnemen’.
Daarnaast moet er sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen, en er zijn ook geen afgebakende taken vereist. Zelfs is niet vereist dat alle deelnemers aan de organisatie met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Soms gelegenheidsnetwerken, gebaseerd op of voortkomend uit vriendschappen of zakelijke relevantie. Dat er veel verschillende medeverdachten (ook) betrokken zijn en dat sprake is van een ‘ongeregelde bende’ maakt niet dat geen sprake is van een criminele organisatie. Voldoende is dat er een harde kern is die over een bepaalde periode met elkaar heeft samengewerkt. Ten slotte mag een samenwerkingsverband niet min of meer toevallig zijn en dient deze enige periode te omvatten.
Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet (mede) gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Het gaat bij het oogmerk om het naaste doel: de groep kan zich (daarnaast) ook met legale en onschuldige dingen bezig houden. Er hoeft zelfs nog geen misdrijf te hebben plaatsgevonden, noch een strafbare poging of voorbereiding daartoe.
Voor deelneming aan een criminele organisatie is niet nodig dat een verdachte zelf aan de beoogde strafbare feiten heeft meegedaan. Het gaat niet om betrokkenheid bij een bepaald delict, maar om betrokkenheid bij de organisatie. Daarnaast moet hij minimaal die gedragingen ondersteunen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Als een handeling dus in enige relatie staat tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan zij al deelneming opleveren. Zelfs gedragingen die als
medeplichtigheid aan een misdrijf kunnen worden beschouwd waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, kunnen als deelnemingshandeling worden gekwalificeerd. Wel is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk beslist dat voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid wist van het criminele oogmerk en dat voor bewezenverklaring niet vereist is dat verdachte ook opzet had op concreet door de organisatie beoogde misdrijven. Precieze wetenschap over de daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten is dus geen vereiste voor een veroordeling ter zake van deelneming.
4.3.2.2. Bewezenverklaring criminele organisatie
4.3.2.2.1. Algemeen
De samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
Uit de in
Bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in 2011 samen zijn begonnen met [naam bedrijf 1 B.V.] Getuige het arrest uit 2008 (uit België) waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld voor het Belgische equivalent van flessentrekkerij, kenden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] elkaar toen, in 2011, al jaren.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] bij alle 14 rechtspersonen – met uitzondering van [naam bedrijf 6 C.V.] , omdat [medeverdachte 1] toen gedetineerd zat – hebben samengewerkt, waarbij telkens op ongeveer dezelfde wijze is gefraudeerd. Het procedé kwam in de kern hierop neer: er werden bewust goederen gekocht zonder dat deze werden betaald. Daartoe werden documenten, zoals jaarrekeningen, vervalst om de kredietwaardigheid van hun ondernemingen te verhogen. Op deze wijze werd een façade gecreëerd, waardoor het voor een leverancier leek alsof hij te maken had met een goed lopende, legitieme onderneming. In dat vertrouwen leverden vele leveranciers op rekening zonder betaling vooraf te eisen, veelal onder eigendomsvoorbehoud. Bij eventuele vooruitbetaling aan de leveranciers werd het betaalde bedrag, na de levering aan de vennootschap, gestorneerd. [medeverdachte 3] hield zich voornamelijk – maar niet uitsluitend – bezig met de inkoop van goederen en [medeverdachte 1] – evenmin uitsluitend – met de verkoop daarvan. De niet betaalde goederen werden met spoed weggehaald en doorverkocht aan veelal vaste afnemers/ helers, die veelal wisten wat er aan de hand was. In het dossier komen een aantal afnemers naar voren die gedurende een langere periode, van meerdere ondernemingen van de verdachten, goederen hebben afgenomen. De winst werd door verdachten in eigen zak gestoken. Girale tegoeden werden weggesluisd. Beide verdachten wisten telkens dat zij de onderneming na enkele maanden, als de grond hen te heet onder de voeten zou worden, zouden laten “ploffen” door een faillissement of een turboliquidatie, hetgeen ook (vrijwel telkens) gebeurde. Op deze wijze zijn gedurende 4,5 jaar met misbruik van in totaal 14 rechtspersonen meer dan 300 leveranciers benadeeld met een totaal schadebedrag van € 2,5 miljoen.
De samenwerking met de andere medeverdachten
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen bovendien het volgende af. Gedurende de jaren breidde het samenwerkingsverband van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich onder hun leiding verder uit en werd het procedé steeds vernuftiger uitgewerkt. Ook daarbij was sprake van een zekere rolverdeling. Eerst werden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en later ook [persoon 1] ingeschakeld om de bestelde goederen te vervoeren naar opslaglocaties en/of afnemers. Later werden extra inkopers, te weten [medeverdachte 5] en bij [naam bedrijf 17 B.V.] ook nog [medeverdachte 12] , ingeschakeld, vermoedelijk om in de korte tijd dat elke onderneming bestond nog meer goederen te kunnen bestellen. [medeverdachte 5] zorgde daarnaast voor het creëren van een professioneel ogende huisstijl en website en verkocht goederen. [medeverdachte 6] werd meermalen ingeschakeld om als katvanger te dienen, zodra de onderneming de ‘ploffase’ in ging. Knabben verstrekte de rechtspersonen die bij de fraude werden gebruikt en zorgde voor verwarring bij de curatoren, zodat deze nooit de vinger konden krijgen achter de precieze gang van zaken die tot het faillissement had geleid en wie daar betrokken bij waren, dit om ervoor te zorgen dat de verdachten de fraude met een volgende rechtspersoon konden continueren.
4.3.2.2.2. De rol van de verdachten
De rechtbank zal nu nader ingaan op het bewijs van de deelnemingshandelingen per verdachte.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
Zoals hiervoor overwogen, waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vanaf het begin betrokken bij de frauduleuze handelingen van de organisatie. Zij hebben daarin ook telkens essentiële rollen vervuld. Zij waren ieder immers altijd betrokken bij het verkrijgen of oprichten van nieuwe rechtspersonen en het aanstellen van de bestuurders van die rechtspersonen. Zij huurden ieder bedrijfslocaties voor de rechtspersonen en onderhielden contact met [medeverdachte 6] en/of Knabben ten behoeve van (onder meer) de overdracht van het bestuur van de rechtspersonen. Zoals overwogen, was daarnaast [medeverdachte 3] altijd zeer direct betrokken bij het bestellen van goederen en hield [medeverdachte 1] zich voornamelijk bezig met het verkoop van goederen aan bij hem bekende vaste afnemers. Daarnaast hield vooral [medeverdachte 1] zich bezig met de financiën van de organisatie. Verder was hij, ook volgens zijn eigen verklaring, bij ten minste een aantal rechtspersonen betrokken bij het vervalsen van jaarstukken. In het bijzonder heeft [medeverdachte 1] meerdere van de ten laste gelegde rechtspersonen op zijn naam gezet of is hij direct betrokken geweest bij het op naam zetten van anderen. Hij heeft de beschikking gehad over bankrekeningen van meerdere rechtspersonen. Hij heeft auto’s gehuurd die bij vrijwel alle rechtspersonen zijn gebruikt om bestelde goederen te vervoeren. Hij heeft bedrijfs- en opslaglocaties gehuurd. Hij heeft telkens op naam van de rechtspersonen bestelde goederen doorverkocht aan veelal vaste afnemers/ helers. Deze vaste afnemers waren allen vaste afnemers van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 8] van [naam bedrijf 4 B.V.] , een van de grootste afnemers van de criminele organisatie, nam daarnaast ook goederen af van [medeverdachte 3] , maar ook hij heeft in het kader van een groot aantal ondernemingen contact gehad met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] was bovendien verantwoordelijk voor de bankrekeningen en de kas van de gebruikte ondernemingen. Hij sluisde girale ontvangsten weg en verdeelde contante opbrengsten onder de leden van de criminele organisatie.
[medeverdachte 3] heeft bekend dat zijn opzet al vanaf [naam bedrijf 1 B.V.] was gericht op deze vorm van fraude. Dit wordt bevestigd door de bewijsmiddelen.
[medeverdachte 1] heeft het bestaan van opzet in zijn geval ontkend ten aanzien van een aantal van de ten laste gelegde rechtspersonen, onder meer door te betogen dat hij (aanvankelijk) meende dat er eerlijk zaken werd gedaan dan wel dat hij er niet of slechts zijdelings bij betrokken was. Uit het bovenstaande volgt dat dit bewijsverweer wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, zodat het faalt.
Gelet op de duurzame betrokkenheid van de [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , hun essentiële rol in de fraude en de omstandigheid dat zij daarbij ook anderen, in het bijzonder de chauffeurs, aanstuurden, is de rechtbank van oordeel dat tevens het strafverzwarend bestanddeel, dat zij oprichters en leiders waren van de criminele organisatie, kan worden bewezen. Daarbij is niet relevant of een verdachte bij een bepaalde rechtspersoon misschien een grotere rol had dan een andere verdachte of de een de ander soms instructies gaf. Beiden waren een spil in de organisatie en zij vulden elkaar aan.
[medeverdachte 5]
is voor het eerst in beeld gekomen bij [naam bedrijf 9 B.V.] Hij heeft deze B.V. tijdelijk op zijn naam gehad en vervolgens overgedragen aan [medeverdachte 1] . Op het moment dat de B.V. op zijn naam gezet werd – en dus nog voor de overdracht aan [medeverdachte 1] – was hij, volgens zijn eigen verklaring, echter al voor [medeverdachte 1] gewaarschuwd door Knabben . Bovendien had hij al maanden daarvoor een e-mail van Knabben doorgestuurd gekregen – welke e-mail ook naar [medeverdachte 1] werd gestuurd – met betrekking tot een faillissement van [medeverdachte 4] . Daar komt bij dat [medeverdachte 5] op 6 september 2013, weliswaar op een moment dat hij geen bestuurder meer was van [naam bedrijf 9 B.V.] , maar terwijl de fraude met die rechtspersoon nog wel aan de gang was, tijdens een telefoongesprek zeer treffend, en achteraf gezien juist, de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] heeft omschreven. Mede gezien de handelingen die [medeverdachte 5] ondanks deze wetenschap in 2014 ten aanzien van meerdere ten laste gelegde rechtspersonen heeft verricht, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat hij al ten tijde van het overdragen van [naam bedrijf 9 B.V.] in zijn algemeenheid wist wat [medeverdachte 1] met die rechtspersoon zou gaan doen. Door desondanks de rechtspersoon over te dragen, heeft [medeverdachte 5] een handeling verricht waardoor het oogmerk van de organisatie is ondersteund. Immers heeft [medeverdachte 5] door het overdragen van [naam bedrijf 9 B.V.] [medeverdachte 1] de middelen verschaft om met die rechtspersoon te frauderen.
Na [naam bedrijf 9 B.V.] is [medeverdachte 5] tijdelijk niet in beeld – op zijn tenlastelegging is ook vermeld dat hij betrokken zou zijn geweest bij [naam bedrijf 12 B.V. 1] , maar het dossier bevat hiervoor onvoldoende bewijs, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken – tot [naam bedrijf 15 B.V.] Vanaf dat moment is [medeverdachte 5] echter niet meer slechts zijdelings betrokken, maar actief bezig met het verwezenlijken van het oogmerk van de criminele organisatie. Zoals hiervoor weergegeven had hij toen al geruime tijd wetenschap van de frauduleuze activiteiten van [medeverdachte 1] . Zijn wetenschap wordt daarnaast nog bevestigd doordat [medeverdachte 5] bij zowel [naam bedrijf 15 B.V.] , als bij [naam bedrijf 17 B.V.] een valse naam heeft gebruikt om goederen in te kopen en doordat hij beschikte over een aanvangsdocument voor [naam bedrijf 17 B.V.] , waarin is opgenomen dat hij mee zou delen in de winst en er na verkoop 35% van de inkoopprijs zou overblijven. [medeverdachte 5] heeft voor [naam bedrijf 15 B.V.] , [naam bedrijf 16 B.V.] en [naam bedrijf 17 B.V.] de website en huisstijl gemaakt, essentiële onderdelen van het creëren van de façade, en goederen besteld, wetende dat hiervoor niet zou worden betaald. Daarbij heeft hij evident leugenachtige verhalen verteld, bijvoorbeeld dat [naam bedrijf 17 B.V.] al sinds 1974 bestond. Al deze handelingen kunnen worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
[medeverdachte 2]
heeft geen verklaring willen afleggen voor zijn handelingen. De rechtbank baseert de aanwezigheid van zijn wetenschap omtrent over het criminele oogmerk van de organisatie daarom op de omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken. Daaruit blijkt dat hij gedurende een langere periode goederen heeft opgehaald en weggebracht, die waren besteld op naam van meerdere rechtspersonen. Hij vervoerde deze goederen naar niet op naam van die ondernemingen gehuurde opslaglocaties en naar vaste afnemers van zijn zoon, [medeverdachte 1] . Het kan hem niet zijn ontgaan dat zijn zoon en [medeverdachte 3] telkens enkele maanden gebruik maakten van een rechtspersoon om vervolgens plotseling te stoppen met de handel op naam van die rechtspersoon en met een andere rechtspersoon, gevestigd op een andere locatie, door te gaan met feitelijk dezelfde activiteiten, waarbij wel telkens dezelfde afnemers in beeld kwamen. De rechtbank gaat er van uit dat [medeverdachte 2] onder deze omstandigheden heeft geweten dat er telkens sprake was van frauduleuze activiteiten. Door desondanks telkens weer goederen te vervoeren, in het bijzonder naar afnemers, heeft hij telkens deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie verricht. Dit vervoer was immers instrumenteel voor het buiten het bereik van de niet betaalde leveranciers brengen van de goederen en het daadwerkelijk verkrijgen van de winst door de organisatie.
[medeverdachte 4]
heeft voor twaalf ten laste gelegde rechtspersonen goederen opgehaald bij leveranciers dan wel geleverde goederen weggebracht naar afnemers of garageboxen, uit het zicht van de leveranciers. Daarnaast heeft hij [naam bedrijf 5 C.V.] opgericht, heeft hij een bankrekening voor die rechtspersoon geopend en is hij, blijkens de bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , actief betrokken geweest bij het bestellen van goederen namens [naam bedrijf 5 C.V.] Nadat deze rechtspersoon was geploft, is [medeverdachte 4] ook persoonlijk failliet verklaard. Hij heeft toen ook begrepen dat er met de rechtspersoon – volgens eigen zeggen door [medeverdachte 1] en zijn vader, [medeverdachte 3] – was gefraudeerd. Ondanks deze wetenschap en de nadelige gevolgen die [naam bedrijf 5 C.V.] voor hem persoonlijk heeft gehad, is hij daarna echter telkens door blijven gaan met het vervoeren van goederen door zijn vader en [medeverdachte 1] . Het kan hem niet zijn ontgaan dat zij telkens enkele maanden gebruik maakten van een rechtspersoon om vervolgens plotseling te stoppen met de handel op naam van die rechtspersoon en met een andere rechtspersoon, gevestigd op een andere locatie, door te gaan met feitelijk dezelfde activiteiten, waarbij telkens ook dezelfde afnemers in beeld kwamen. De gang van zaken was bij al deze rechtspersonen telkens vrijwel gelijk aan de gang van zaken bij [naam bedrijf 5 C.V.] Het kan [medeverdachte 4] ook niet zijn ontgaan dat goederen werden besteld met valse namen. Sterker nog, uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij in ten minste twee gevallen zelf ook een andere naam heeft aangenomen. De handelingen van [medeverdachte 4] zijn alleen verklaarbaar als hij gedurende de hele ten laste gelegde periode wetenschap had van de gepleegde fraude en daar desondanks bewust aan mee heeft gedaan. Anders zou hij immers, zeker na de gebeurtenissen bij [naam bedrijf 5 C.V.] , wel zijn gestopt met werken voor zijn vader en [medeverdachte 1] . Door desondanks telkens weer goederen te vervoeren, heeft hij telkens deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie verricht. Immers was dit vervoer essentieel voor het daadwerkelijk verkrijgen van de winst door de organisatie.
[medeverdachte 6]
kwam voor het eerst in beeld bij [naam bedrijf 2 B.V.] en is daarna nog meerdere keren, zodra de ploffase van een rechtspersoon zich aandiende, als (middellijk) bestuurder van door de organisatie gebruikte rechtspersonen aangesteld. Deze rechtspersonen eindigden telkens – met uitzondering van [naam bedrijf 16 B.V.] – in een faillissement en in het geval van [naam bedrijf 6 C.V.] ook in het persoonlijke faillissement van [medeverdachte 6] zelf. Volgens zijn eigen verklaring is hij op weg naar de curator van [naam bedrijf 6 C.V.] ook door Knabben gewaarschuwd voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij zich op dat moment niet realiseerde wat Knabben hiermee bedoelde, maar bij de curator is expliciet ter sprake gekomen dat Knabben aangifte zou hebben gedaan tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , omdat dat oplichters waren. Deze mededeling aan de curator is niet anders te lezen dan dat [medeverdachte 6] zich wel degelijk heeft gerealiseerd wat Knabben daarmee bedoelde. Desondanks is [medeverdachte 6] keer op keer met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] in zee gegaan, terwijl dat telkens leidde tot een faillissement van de rechtspersonen die hij op zijn naam nam. Op geen enkel moment heeft hij besloten om hiermee te stoppen of om zich ook maar enigszins te verdiepen in de rechtspersoon waarvan hij als bestuurder van zou worden ingeschreven, door bijvoorbeeld eerst administratie van een rechtspersoon te eisen voordat hij zich als bestuurder zou laten inschrijven. Hoewel [medeverdachte 6] heeft ontkend dat hij enige wetenschap heeft gehad van de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] (en de rest van de organisatie), acht de rechtbank deze verklaring, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, volstrekt ongeloofwaardig. Het kan niet anders dan dat [medeverdachte 6] in zijn algemeenheid wist dat er door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] strafbare feiten werden gepleegd met betrekking tot de rechtspersonen waarvan hij bestuurder werd en dat hij slechts werd ingeschakeld om als katvanger te dienen. Door zich desondanks telkens als bestuurder in te laten schrijven, heeft hij handelingen verricht die rechtstreeks verband hielden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie, in het bijzonder het na het ploffen van de rechtspersoon onmogelijk maken voor leveranciers en curatoren om te achterhalen wat er zich precies binnen de rechtspersoon had afgespeeld en waar de bestelde goederen waren gebleven. Daardoor werd de organisatie immers in de gelegenheid gesteld om, zonder tussenkomst van politie of justitie, die door de curatoren en de leveranciers zouden kunnen worden ingeschakeld, door te gaan met frauderen met een nieuwe rechtspersoon. Bovendien heeft [medeverdachte 6] de organisatie tot het faillissement laten gebruikmaken van de rechtspersonen waarvoor hij inmiddels verantwoordelijk was, zodat er in sommige gevallen ook nadat hij bestuurder was geworden nog goederen konden worden besteld zonder deze te betalen. Hoewel [medeverdachte 6] niet direct betrokken was bij de primaire, winstgevende handelingen van de organisatie, kunnen zijn handelingen daarom wel worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
Knabben
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat Knabben meerdere malen betrokken is geweest bij de faillissementen van rechtspersonen die door de organisatie waren gebruikt om te frauderen. Hij komt voor het eerst in beeld als hij op 17 april 2012 een e-mail verstuurt naar [medeverdachte 1] met een concepttekst voor een bericht aan de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] In deze concepttekst wordt uiteengezet dat de persoon die dit bericht aan de curator moet gaan sturen – [medeverdachte 6] gezien de ondertekening met “ [medeverdachte 6] ” – bestuurder is van [naam bedrijf 3 B.V.] (de rechtbank begrijpt: [naam bedrijf 3 B.V.] ) en dat de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] de werkzaamheden van [naam bedrijf 3 B.V.] onmogelijk maakt door het beslag op het pand in Tuitjenhorn. Voorts wordt in de concepttekst gesteld dat de gehele administratie van [naam bedrijf 3 B.V.] zich in dat pand bevindt. Beide zaken zijn, zo later blijkt, evident onjuist. De concepttekst is doorgestuurd naar de curator en Knabben is vervolgens geïnformeerd over diens antwoord. Knabben mailt daarop aan [medeverdachte 1] dat ze ‘deze stommerik toch maar mooi te pakken hebben’. Enige tijd later stuurt Knabben zelf een e-mail naar de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] , met een zelfde inhoud als de door hem opgestelde concepttekst. Uit de door Knabben aan [medeverdachte 1] gestuurde e-mail kan worden opgemaakt dat Knabben wist dat de aan de curator verstrekte informatie onjuist was. Behalve bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] , is Knabben ook bij daaropvolgende rechtspersonen betrokken. Zo is hij betrokken bij de afwikkeling c.q. faillissementen van [naam bedrijf 3 B.V.] , [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 6 C.V.] , [naam bedrijf 9 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] , waarbij de curatoren telkens verkeerd werden voorgelicht en in verwarring gebracht door de aanstelling van [medeverdachte 6] als katvanger. Daarnaast was Knabben betrokken bij de verkrijging door de organisatie van de rechtspersonen [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 7 B.V.] , [naam bedrijf 8 B.V.] en [naam bedrijf 12 B.V. 1]
Tijdens de ten laste gelegde periode heeft Knabben meermalen mensen, zoals [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] , gewaarschuwd voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Daarnaast heeft hij meermalen tegen curatoren gezegd dat er sprake was van fraude en heeft hij zelfs aangifte gedaan. En al in juni 2012 heeft hij, in een e-mailconversatie met (kennelijk) [medeverdachte 3] , aangegeven dat hij wist dat er ten aanzien van [naam bedrijf 3 B.V.] sprake was van het bewegen van anderen tot de afgifte van goederen zonder dat die goederen betaald werden. Desondanks heeft hij op geen enkel moment besloten om te stoppen met het ter wille zijn van de criminele organisatie en is hij actief blijven bijdragen aan het in stand houden van de fraude. In het bijzonder valt daarbij op dat Knabben de rechtspersonen [naam bedrijf 12 B.V. 1] , [naam bedrijf 13 B.V. 2] en [naam bedrijf 10 B.V.] ., notabene na telefonisch overleg met [medeverdachte 1] , in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft geliquideerd en aan het handelsregister heeft laten weten dat ze met onmiddellijke ingang zijn opgehouden te bestaan omdat er geen baten meer zouden zijn. Dit terwijl hij zelf stelt formeel helemaal geen aandeelhouder te zijn geworden van die vennootschappen en slachtoffer te zijn geworden van identiteitsfraude, en terwijl hij weet dat er met die vennootschappen is gefraudeerd en er wel degelijk baten zijn, te weten vorderingen uit onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid op de personen die de vennootschappen hebben misbruikt. Zeker gezien hetgeen Knabben wist over de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , had het in dat geval veel meer voor de hand gelegen om naar de politie te stappen, al het bewijs dat hij had te verstrekken en in ieder geval geen handelingen te verrichten waardoor hij [medeverdachte 1] ter wille zou zijn. Nu hij dat niet heeft gedaan en gelet op alle andere omstandigheden in het dossier, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat Knabben al vanaf zijn eerste betrokkenheid, bij [naam bedrijf 2 B.V.] , tenminste in zijn algemeenheid wetenschap had van het criminele oogmerk van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en hun organisatie. Door hen desondanks meerdere rechtspersonen ter beschikking te stellen en zich telkens bezig te houden met de afwikkeling van faillissementen op een manier waarbij werd gepoogd de waarheid te verhullen voor de leveranciers en curatoren, heeft verdachte dus handelingen verricht die rechtstreeks verband hielden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Door zijn handelingen werd de organisatie immers in de gelegenheid gesteld om, zonder toekomst van politie of justitie, die door de curatoren en de leveranciers zouden kunnen worden ingeschakeld, door te gaan met frauderen met een nieuwe rechtspersoon. Hoewel Knabben niet direct betrokken was bij de primaire, winstgevende, handelingen van de organisatie, kunnen zijn handelingen daarom worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
4.3.2.2.3. Conclusie
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de kern hebben gevormd van een steeds verder uitdijende criminele organisatie die het oogmerk had op, kort gezegd, het maken van winst door het plegen van faillissementsfraude, oplichting, flessentrekkerij, valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen. Gelet op de handelingen die ieder van de verdachten, vaak gedurende zeer lange tijd, hebben uitgevoerd, en die alle in relatie stonden tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan het bovendien niet anders dat zij allen wetenschap hadden van het oogmerk van die organisatie en daaraan hebben deelgenomen.
4.3.3.
Faillissementsfraude
4.3.3.1. Strafbaarheid rechtspersonen
[naam bedrijf 2 B.V.] , [naam bedrijf 3 B.V.] , [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 7 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] waren geadresseerde van de in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht geformuleerde normen. De feitelijke handelingen, te weten het bestellen van goederen, waren in beginsel dienstig aan die rechtspersonen en hadden binnen de rechtspersonen moeten worden geadministreerd. Deze kunnen daarom worden toegerekend aan de rechtspersonen. Bovendien blijkt uit het dossier dat het opzet van de medeverdachten die de rechtspersonen feitelijk “draaiden” (mede) gericht was op de benadeling van de schuldeisers. Dit opzet kan dan ook worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dus worden bewezen dat de onder 2 ten laste gelegde gedragingen (mede) begaan zijn door [naam bedrijf 2 B.V.] , [naam bedrijf 3 B.V.] , [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 7 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] , als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.3.2. De rol van verdachte
Zoals hiervoor reeds overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte ten aanzien van [naam bedrijf 2 B.V.] , [naam bedrijf 3 B.V.] , [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 7 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die onder meer faillissementsfraude tot oogmerk had. Verdachte heeft daarbij bewust onjuiste informatie aan de curatoren verstrekt en nagelaten ervoor te zorgen dat administratie van die rechtspersonen aan de curatoren ter beschikking werden gesteld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte hierin nauw en bewust samenwerkte met in ieder geval [medeverdachte 1] en dat hij de leiding nam in de contacten met en naar de curatoren. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte ten aanzien van deze rechtspersonen medepleger is van het opzettelijk niet tevoorschijn brengen van de administratie.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het niet voeren van een administratie, niet bewaren van een administratie en niet tevoorschijn brengen van de administratie een faillissement van [naam bedrijf 7 B.V.] waarbij de rechten van schuldeisers zouden worden verkort, tot gevolg zou hebben. Verdachte is immers van 5 oktober 2012 tot 4 januari 2013 (middellijk) bestuurder geweest van [naam bedrijf 7 B.V.] en had in die tijd zorg moeten dragen voor het voeren en bewaren van de administratie en die administratie ten tijde van de bestuursoverdracht moeten overdragen. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte dit heeft gedaan. Nu deze verplichtingen in het bijzonder bij verdachte als bestuurder berustten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan dit ten laste gelegde feit en verdachte dus als medepleger van dat feit, tezamen met de rechtspersoon, dient te worden aangemerkt.
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte zelf actief betrokken is geweest bij het bestellen en niet betalen van de goederen op naam van de genoemde rechtspersonen en dus evenmin aan het vervolgens onttrekken aan de boedel van die goederen, dan wel het overige onder A ten laste gelegde. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen van de onder A ten laste gelegde variant van bedrieglijke bankbreuk.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen en de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen
 Het onder
1ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] ,
waarbij deze organisatie telkens gebruik heeft gemaakt van ondernemingen, te weten
[naam bedrijf 7 B.V.] (zaak 1) en [naam bedrijf 6 C.V.] C.V (zaak 2) en [naam bedrijf 11 B.V.] (zaak 5) en [naam bedrijf 15 B.V.] (zaak 6) en [naam bedrijf 17 B.V.] (zaak 8) en [naam bedrijf 8 B.V.] (zaak 9) en [naam bedrijf 9 B.V.] (zaak 10) en [naam bedrijf 1 B.V.] (zaak 12) en [naam bedrijf 5 C.V.] (zaak 13) en [naam bedrijf 2 B.V.] (zaak 14) en [naam bedrijf 3 B.V.] (zaak 15) en [naam bedrijf 13 B.V. 2] (zaak 16) en [naam bedrijf 12 B.V. 1] (zaak 17) en [naam bedrijf 16 B.V.] (zaak 18),
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van
[naam bedrijf 7 B.V.] (zaak 1) en [naam bedrijf 6 C.V.] (zaak 2) en [naam bedrijf 11 B.V.] (zaak 5) en [naam bedrijf 8 B.V.] (zaak 9) en [naam bedrijf 9 B.V.] (zaak 10) en [naam bedrijf 5 C.V.] (zaak 13) en [naam bedrijf 2 B.V.] (zaak 14) en [naam bedrijf 3 B.V.] (zaak 15) en [naam bedrijf 13 B.V. 2] (zaak 16) en [naam bedrijf 12 B.V. 1] (zaak 17),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (mede)plegen van faillissementsfraude (artikel 340 t/m 344 en artikel 194 Wetboek van Strafrecht) en oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en flessentrekkerij (artikel 326a Wetboek van Strafrecht) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en artikel 420ter Wetboek van Strafrecht).
 Het onder
2ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 28 februari 2012 tot en met 30 juni 2014 in Nederland en/of in Spanje, tezamen en in vereniging met
[naam bedrijf 2 B.V.] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland (Haarlem) op 28 februari 2012 in staat van faillissement is verklaard en
[naam bedrijf 3 B.V.] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam op 31 juli 2012 in staat van faillissement is verklaard en
[naam bedrijf 5 C.V.] en beherend vennoot [medeverdachte 4] , welke rechtspersoon en persoon bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland (Haarlem) op 8 januari 2013 in staat van faillissement zijn verklaard en
[naam bedrijf 7 B.V.] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2013 in staat van faillissement is verklaard en
[naam bedrijf 11 B.V.] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, d.d. 18 maart 2014 in staat van faillissement is verklaard,
en natuurlijke personen en/of rechtspersonen,
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] en [naam bedrijf 5 C.V.] en [naam bedrijf 7 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.]
B) in de periode van 5 oktober 2012 tot en met 18 maart 2014 niet had voldaan aan de op de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van de administratie van [naam bedrijf 7 B.V.] ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en in de periode van 5 oktober 2012 tot en met 30 juni 2014 niet had voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het bewaren van de boeken, bescheiden en gegevensdragers van [naam bedrijf 7 B.V.] als bedoeld in artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en in de periode van 28 februari 2012 tot en met 30 juni 2014 niet heeft voldaan aan de op [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] en [naam bedrijf 5 C.V.] en [naam bedrijf 7 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers als bedoeld in artikel 10, eerste lid van Boek 2 en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft zij gevorderd dat aan verdachte een beroepsverbod voor de duur van 5 (vijf) jaren zal worden opgelegd. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De verdachten hebben op grove wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat ondernemers nodig hebben om met elkaar handel te kunnen drijven en om onze toch al fragiele economie draaiende te houden. Zij hebben willens en wetens er alles aan gedaan om de controlemechanismen die ondernemers hadden ingebouwd zo veel mogelijk te omzeilen, zodat door leveranciers toch aan de plof-B.V.’s werd geleverd, terwijl het duidelijk was dat er nooit betaald zou gaan worden. Daarmee hebben zij ernstige maatschappelijke schade veroorzaakt. Niet alleen de daadwerkelijke schade van niet betaalde goederen, maar ook een gebrek aan vertrouwen onderling zorgt voor minder handelsverkeer en is schadelijk voor de economie.
De goederen zijn vervolgens het zwarte of grijze circuit ingegaan. Daar hebben afnemers van geprofiteerd. Goederen konden aanzienlijk goedkoper worden ingekocht bij de verdachten omdat deze zelf ook nauwelijks kosten hebben gehad voor de inkoop. Het gevolg hiervan is dat al die bedrijven die wel netjes inkopen, en dus wel het volle pond moeten betalen, met geen mogelijkheid kunnen concurreren en dus – mede door de handelswijze van de verdachten – uit de markt worden geconcurreerd.
De verdachten hebben de feiten alleen gepleegd zodat ze snel geld konden verdienen. Dit is ten koste gegaan van kleine ondernemers die soms hele maandomzetten kwijt waren omdat zij niet betaald werden voor hun leveringen. Het zou niet verbazingwekkend zijn dat een of meer leveranciers in dit dossier hun bedrijf hebben moeten opdoeken en misschien zelfs failliet zijn gegaan door het handelen van de verdachten.
Met alle kwaliteiten en mogelijkheden die zij hebben, kunnen de verdachten ook op een eerlijke manier hun boterham verdienen. Er is dus geen andere conclusie mogelijk dan dat de verdachten er bewust voor gekozen hebben op deze misdadige wijze in hun onderhoud te voorzien. Daarbij baart ook het feit dat de verdachten geen tot weinig inzicht in de ernst van de feiten hebben getoond, ernstig zorgen.
De criminele organisatie waar verdachte bij betrokken was heeft een nadeel van ongeveer 2,3 miljoen euro veroorzaakt. Gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS zou daarom een gevangenisstraf van minimaal 24 maanden moeten worden opgelegd. Verdachte had een rol op de achtergrond in de criminele organisatie, maar dat maakt zijn handelen niet minder ernstig. Hij is – ook zeer recent nog – al eerder veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Hoewel er rekening moet worden gehouden met de gezondheidssituatie van verdachte, is een werkstraf of een voorwaardelijke straf niet aan de orde.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte krijgt het bijna niet voor elkaar om het contact met zijn familie te herstellen. Dat is vanuit detentie heel moeilijk. Verdachte wil graag aan dat contact werken en op zijn leeftijd moet hij daar niet te lang mee wachten. Verdachte moet de kans krijgen om daar in vrijheid aan te werken en van zijn pensioen te genieten.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen het door de officier van justitie gevorderde beroepsverbod.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is medeverantwoordelijk voor de benadeling van een flink deel van de leveranciers van de door de criminele organisatie “gedraaide” vennootschappen.
Door niet te voldoen aan de boekhoudplicht, waren de verplichtingen van de failliete vennootschappen bovendien niet inzichtelijk, zoals wie de leveranciers waren en voor hoeveel ze waren benadeeld. Voor de curator was daardoor ook niet inzichtelijk wat de oorzaak was van het faillissement, en wie daarvoor aansprakelijk waren.
De optelsom van benadelingsbedragen van de vennootschappen waar verdachte wordt veroordeeld, beloopt bijna 1,5 miljoen euro.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf het door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunt Fraude. Bij een benadelingsbedrag in die orde van grootte past volgens het oriëntatiepunt een gevangenisstraf van rond de twee en een half jaar.
Vervolgens heeft de rechtbank na te gaan of sprake is van strafvermeerderende en/of strafverminderende omstandigheden.
Er zijn meerdere strafverzwarende omstandigheden. De fraude heeft zich over een lange periode voorgedaan, met een veelvoud aan misbruikte vennootschappen. Verdachte is dus herhaaldelijk opnieuw de fout ingegaan. En dat is bepaald niet voor het eerst. Verdachte is, zo blijkt uit zijn strafblad, veelvuldig veroordeeld voor fraude. De rechtbank neemt het verdachte vooral kwalijk dat hij na zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten en zijn wetenschap over het oogmerk van de criminele organisatie onbekommerd is doorgegaan met zijn werkzaamheden voor de criminele organisatie. De rechtbank slaat ook acht op het feit dat verdachte de schuld op anderen probeert te schuiven en onder valse naam heeft gewerkt, onder meer door de valse naam [naam 1] te gebruiken in contacten met curatoren.
Er is geen sprake van strafverminderende factoren.
De rechtbank acht aannemelijk dat de media-aandacht rondom de persoon van de verdachte, ook met naam en toenaam, en de daarin soms reeds verwerkte oordelen omtrent de betrokkenheid bij deze zaak, een zware wissel hebben getrokken op verdachte en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet de rechtbank deze media-aandacht als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van de verdachte is deze specifieke aandacht kennelijk een gevolg van een reputatie van verdachte als “meesteroplichter” bij de media op basis van gebeurtenissen in het verleden. Overigens dient te worden opgemerkt dat van de zijde van het Openbaar Ministerie met grote terughoudendheid met deze mediabelangstelling is omgegaan. De rechtbank zal derhalve de media-aandacht voor de zaak tegen verdachte niet in strafmatigende zin meewegen.
De door de raadsvrouw aangehaalde persoonlijke omstandigheden van verdachte, met name zijn leeftijd en familiesituatie, leiden er niet toe dat een gevangenisstraf niet op zijn plaats is. Daarvoor zijn zowel de feiten als de recidive te ernstig en te omvangrijk.
Hoewel sprake is van diverse strafvermeerderende factoren, zal de rechtbank aan verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen dan de straf die het uitgangspunt is van het eerder genoemde LOVS oriëntatiepunt. De rechtbank acht het, gegeven de significante rol van verdachte, juist om als eerste uitgangspunt voor de straftoemeting aan te sluiten bij het benadelingsbedrag. Er moet echter ook acht op worden geslagen dat verdachte binnen de criminele organisatie niet direct deelnam aan de flessentrekkerij zelf, maar daar vooraf en achteraf bij betrokken was, en achteraf bij de faillissementsfraude betrokken was. Het verband tussen het handelen van verdachte en het benadelingsbedrag is verder verwijderd dan bij mededaders. Het zou daarom te ver gaan om voor het volle pond aan te sluiten bij het benadelingsbedrag en aan verdachte een gevangenisstraf van meer (gegeven de strafvermeerderende factoren) dan twee en een half jaar op te leggen. De rechtbank zal aan verdachte, conform de eis, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden opleggen.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om het door de officier van justitie gevorderde beroepsverbod op te leggen, inhoudende dat verdachte gedurende vijf jaren nadat hij zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten geen statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Wetboek van Strafrecht mag zijn. De lange duur en het veelvuldige misbruik van vennootschappen vormen voldoende reden om deze straf op te leggen.
Om de maatschappij te beschermen zal de rechtbank bovendien bepalen dat deze uitspraak openbaar zal worden gemaakt, door deze niet-geanonimiseerd te publiceren op rechtspraak.nl, zodat toekomstige leveranciers en curatoren via internet op de hoogte zullen geraken van de praktijken van verdachte.
Verdachte heeft het grootste deel van de opgelegde straf feitelijk al uitgezeten. De rechtbank zal het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf, zodat verdachte zijn straf terstond zal uitzitten.

9.Het beslag

De officier van justitie en de verdediging zijn ter terechtzitting overeen gekomen dat de rechtbank alleen een beslissing zal nemen ten aanzien van de in beslag genomen goederen waarover overeenstemming bestaat hoe het beslag moet worden afgedaan. Voor het overige zullen de officier van justitie en de verdediging nog in conclaaf gaan. Gelet hierop zal de rechtbank een beslissing nemen over de volgende onder verdachte in beslag genomen goederen:

2 1.00 STK Niet te definiëren goederen

Apple TV. Timecapsule, model: A-1409;

21 1.00 STK Ordner

Met aantekening “ [naam 2] ” Categorie: anders;

22 1.00 STK Ordner

Met daarop “ [naam 3] ” Categorie: anders;

26 1.00 STK Papier

Diverse papieren/bescheiden, categorie: anders.

De onder 1, 21, 22 en 26 genummerde goederen behoren aan verdachte. De officier van justitie heeft geoordeeld dat deze goederen aan verdachte moeten worden teruggegeven. Deze goederen dienen dus aan verdachte te worden teruggegeven.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 28, 47, 57, 140, 341 en 349 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder1bewezen geachte:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder2bewezen geachte:
Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
Petrus Egidius Johannes Theodorus KNABBEN, daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
 Ontzet verdachte van de uitoefening van het beroep van statutair bestuurder, feitelijk bestuurder of vennoot van enig rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, voor de duur van
5 (vijf) jaren, ingaande nadat verdachte zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten.
 Gelast de teruggave aan
Petrus Egidius Johannes Theodorus KNABBENvan:

2 1.00 STK Niet te definiëren goederen

Apple TV. Timecapsule, model: A-1409;

21 1.00 STK Ordner

Met aantekening “ [naam 2] ” Categorie: anders;

22 1.00 STK Ordner

Met daarop “ [naam 3] ” Categorie: anders;

26 1.00 STK Papier

Diverse papieren/bescheiden, categorie: anders.

 Gelast de openbaarmaking van dit vonnis na het onherroepelijk worden daarvan, met vermelding van de personalia van verdachte, door publicatie ervan op www.rechtspraak.nl, waartoe het Openbaar Ministerie dit vonnis dient aan te bieden aan de redactie van voornoemde website.
 Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2016.