ECLI:NL:RBAMS:2016:7886

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
13/845091-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en flessentrekkerij in de mega-fraudezaak Bommel

Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen 14 verdachten in de mega-fraudezaak "Bommel". De verdachten werden beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich richtte op faillissementsfraude en flessentrekkerij. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband dat gedurende 4,5 jaar gebruik maakte van 14 vennootschappen, waarbij meer dan 300 leveranciers voor een totaalbedrag van circa € 2,5 miljoen benadeeld zijn. De hoofdverdachten werden veroordeeld voor hun essentiële rol in deze organisatie, waarbij ze op geraffineerde wijze een façade creëerden om goederen te verkrijgen zonder betaling. De rechtbank legde straffen op variërend van 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, aan de hoofdverdachten. De rechtbank benadrukte de ernstige maatschappelijke schade die door deze fraude was veroorzaakt, en de noodzaak om de verdachten te straffen om herhaling te voorkomen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, gezien het aantal betrokken partijen en de complexiteit van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845091-14 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres 1] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10, 11, 12 en 14 oktober en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Boerlage en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. E. IJspeerd naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is zoals op de zitting nader is omschreven – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1: Deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014, bestaande uit een samenwerkingsverband van verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere natuurlijke personen;
2 primair: Het medeplegen van flessentrekkerij in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014;
2 subsidiair: Medeplichtigheid aan flessentrekkerij in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1.
Algemeen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen moeten worden. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.
4.1.2.
Bewijsuitsluiting
Er moet behoedzaam worden omgegaan met de verklaringen van verdachten, maar er is geen reden om verklaringen van medeverdachten in hun geheel zodanig onbetrouwbaar te achten dat deze van het bewijs moeten worden uitgesloten, met name omdat een aantal verdachten in het begin niet over anderen heeft willen verklaren, omdat er geld aan ze werd betaald. Er was toen dus een groot belang om niet over anderen te verklaren.
4.1.3.
Criminele organisatie
Uit het feit dat de verdachten, soms in verschillende samenstelling, maar in de kern met dezelfde mensen en met een zelfde modus operandi hebben gehandeld, blijkt dat sprake is van een duurzaam samenwerkingsverband dat zich bezig hield met het ‘draaien van B.V.’s’. Daarmee hebben de meeste verdachten al jaren ervaring, want [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren in 2007 ook betrokken bij een vergelijkbare zaak en ook [medeverdachte 3] kwam daarin voor. Het is dus niet verbazingwekkend dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] samen opduiken bij [naam bedrijf 1 B.V.] Op naam van deze B.V. zijn door [medeverdachte 1] tussen maart 2011 en september 2012 58 keer auto’s gehuurd bij [autoverhuurbedrijf] . Ook bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] is dit patroon te zien. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn (middellijk) aandeelhouder dan wel bestuurder geweest en vanaf hun bemoeienis bij de B.V. worden valse jaarrekeningen gedeponeerd en op grote schaal goederen besteld zonder te betalen. In beide zaken komt ook [medeverdachte 7] naar voren als chauffeur. [medeverdachte 2] komt ook naar voren als chauffeur bij [naam bedrijf 3 B.V.] . Op de bankrekening van [naam bedrijf 2 B.V.] , waarover [medeverdachte 1] kon beschikken, zijn betalingen van in ieder geval twee vaste afnemers, [afnemer] en [medeverdachte 8] , binnengekomen. Een groot deel hiervan is doorgestort naar de privérekening van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 9] van [naam bedrijf 4 B.V.] komt bij [naam bedrijf 3 B.V.] naar voren als afnemer. Hij verklaart dat hij inkocht bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en dat zij, en soms [medeverdachte 7] , de goederen kwamen brengen. Bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] komen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] voor het eerste naar voren. [medeverdachte 5] wordt beide keren (middellijk) bestuurder van de onderneming en [medeverdachte 6] bemoeit zich met de afhandeling van de faillissementen. Intussen zijn er twee nieuwe ondernemingen opgericht, [naam bedrijf 5 C.V.] en [naam bedrijf 6 C.V.] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] hebben contact per mail gehad over, kennelijk, de inschrijving van [medeverdachte 7] als bestuurder van [naam bedrijf 5 C.V.] . Ook bij [naam bedrijf 5 C.V.] komen vaste afnemers in beeld, die vrijwel allemaal verklaren van [medeverdachte 1] te hebben afgenomen. Uit het verloop van de bankrekening van [naam bedrijf 5 C.V.] , die is geopend door [medeverdachte 7] , blijkt dat geld van afnemers wordt ontvangen en vervolgens, na aftrek van kosten, wordt opgenomen en overgemaakt naar bankrekeningen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] . Als het faillissement van [naam bedrijf 5 C.V.] is uitgesproken, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] weer contact en wordt een mistgordijn opgetrokken bij de curator. [medeverdachte 6] was bij dit gesprek aanwezig en deed kennelijk mee met het om de tuin leiden van de curator. Ten tijde van [naam bedrijf 6 C.V.] zat [medeverdachte 1] gedetineerd. De organisatie valt echter niet stil, maar beperkt zich ten aanzien van het soort goederen dat wordt besteld en de keuze van afnemers. Daarbij neemt [medeverdachte 2] de honneurs waar. [medeverdachte 5] , die bestuurder is geworden van [naam bedrijf 6 C.V.] , is meermalen gevraagd om uitlevering van de administratie, maar heeft daar niet op gereageerd. Wel reageerde [medeverdachte 6] en vond er een gesprek plaats bij de curator met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] , waarbij naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] werd gewezen. Ondertussen was [medeverdachte 1] weer op vrije voeten en nam hij [naam bedrijf 7 B.V.] over van [medeverdachte 6] . Twee maanden later is de B.V. weer overgedragen aan [medeverdachte 5] . In de tussentijd zijn op grote schaal goederen besteld. [medeverdachte 3] heeft een bedrijfsruimte voor [naam bedrijf 7 B.V.] gehuurd en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben garageboxen gehuurd. Ook bij [naam bedrijf 7 B.V.] komen weer dezelfde afnemers naar voren. Nog voor het faillissement van [naam bedrijf 7 B.V.] had er nog een B.V. gedraaid: [naam bedrijf 8 B.V.] Deze B.V. was ook afkomstig van [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn DGA van deze onderneming geweest en tijdens hun bestuur zijn valse jaarrekeningen gedeponeerd. Op de afleverlocatie van [naam bedrijf 8 B.V.] zijn goederen geleverd en opgehaald door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [persoon 1] . Ook bij deze onderneming zijn valse namen gebruikt. Bij [naam bedrijf 9 B.V.] komt [medeverdachte 4] voor het eerst in beeld. Hij heeft het bestuur aan [medeverdachte 1] overgedragen, volgens hem is dit geregeld door [medeverdachte 6] . Nadat [medeverdachte 1] de B.V. in handen kreeg, is een valse jaarrekening gedeponeerd en zijn op grote schaal goederen besteld. Deze zijn vervoerd door [medeverdachte 7] , [medeverdachte 2] en [persoon 1] . Toen de curator de goederen trachtte te achterhalen, werd hij aan alle kanten om de tuin geleid. [medeverdachte 6] was als gevolmachtigde verschenen op de faillissementszitting, [medeverdachte 4] vertelde dat [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] het bedrijf samen zouden overnemen en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] zijn bij de curator geweest met een administratie waar geen touw aan vast te knopen was. Volgens [medeverdachte 6] was het een goedlopend bedrijf en zou het door zijn bedrijf, [naam bedrijf 10 B.V.] , worden overgenomen. Vervolgens heeft [medeverdachte 10] op instigatie van [medeverdachte 1] [naam bedrijf 11 B.V.] opgericht. [medeverdachte 1] heeft hiervoor ook de bedrijfslocatie geregeld. [medeverdachte 7] , [persoon 1] en [medeverdachte 2] waren hier aanwezig om goederen uit te laden en weg te brengen. En er is weer gebruik gemaakt van valse namen. Op 17 december 2013, nadat alle bestellingen hadden plaatsgevonden, is ingeschreven dat [naam bedrijf 11 B.V.] een nieuwe bestuurder had, [naam bedrijf 10 B.V.] . [medeverdachte 6] ontkent dat deze bestuursoverdracht heeft plaatsgevonden, maar uit een gesprek op 1 april 2014 tussen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] blijkt dat er wordt overlegd over het faillissement en wordt afgesproken om de curator om de tuin te leiden. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] hebben besproken dat ze [naam bedrijf 10 B.V.] gaan opheffen en dat [naam bedrijf 12 B.V.] ook zal worden opgeheven. Met [naam bedrijf 12 B.V.] en [naam bedrijf 13 B.V.] , die gelijk met [naam bedrijf 10 B.V.] door [medeverdachte 6] zijn opgeheven, is ook fraude gepleegd, beide in de periode dat [medeverdachte 1] (middellijk) bestuurder was. [naam bedrijf 13 B.V.] had een afleveradres bij [naam bedrijf 14 B.V.] , waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] zijn herkend. Ook in de bedrijfsruimte van [medeverdachte 1] zijn e-mails en facturen aangetroffen die betrekking hebben op bestellingen van [naam bedrijf 13 B.V.] . Bijgestaan door [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 11] vervolgens [naam bedrijf 15 B.V.] opgericht. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] hebben met betrekking tot deze B.V. gesprekken gevoerd, kennelijk om te regelen dat [medeverdachte 5] het bestuur overneemt. Bij het bestellen van goederen is weer gebruik gemaakt van valse namen, waarbij ook [medeverdachte 4] een valse naam gebruikt. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn herkend als inkopers. De bedragen die door afnemers op de bankrekening van [naam bedrijf 15 B.V.] zijn gestort, zijn één op één doorgestort naar de bankrekening van [medeverdachte 1] . Als één na laatste rechtspersoon is [naam bedrijf 16 B.V.] gebruikt. Hiervoor is [medeverdachte 12] , uit de omgeving van [medeverdachte 1] , aangezocht als bestuurder. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben bij deze B.V. met goederen gesleept. Ten slotte is [naam bedrijf 17 B.V.] gebruikt.
[medeverdachte 7] is naar voren gekomen vanaf [naam bedrijf 2 B.V.] Hij kreeg hiervoor € 100,- per dag. Hij kreeg dus blijkbaar zwart uitbetaald. Daar had hij vragen bij kunnen en moeten stellen, zeker met een vader die een historie heeft met dit soort misdrijven. In ieder geval vanaf (het faillissement van) [naam bedrijf 5 C.V.] , waar verdachte beherend vennoot van was en welke vennootschap is getooid met zijn initialen, moet voor verdachte duidelijk zijn geweest dat hij met zijn handelingen deelnam aan een criminele organisatie. Verdachte heeft meer gedaan dan het alleen rijden van ritjes. Door het vervoeren van de goederen heeft hij het bestanddeel ‘zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren’ van flessentrekkerij vervuld. Bovendien heeft hij faillissementsfraude gepleegd ten aanzien van [naam bedrijf 5 C.V.] De situatie bij deze onderneming was ook niet wezenlijk anders dan bij de andere ondernemingen, overal vond precies hetzelfde plaats.
Gelet op al deze omstandigheden kan worden bewezen dat vanaf 2011 tot november 2014 sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, dat zich bezig heeft gehouden met faillissementsfraude, verduistering, oplichting, flessentrekkerij, valsheid in geschrift, (gewoonte)witwassen en (gewoonte)heling.
4.1.4.
Flessentrekkerij
Gelet op het dossier kan worden bewezen dat de verdachten met elkaar een criminele organisatie hebben gevormd. De verdachten hebben gezamenlijk – met ieder een eigen rol – op geraffineerde wijze een façade gecreëerd, waarmee leveranciers werden verleid goederen te leveren zonder dat vooraf betaling werd geëist. Leveranciers leveren pas zonder voorafgaande betaling als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, te weten een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, een website en e-mailadres, telefoonnummers, bankrekeningnummers en een BTW nummer, een kantoorlocatie en jaarstukken waaruit blijkt dat het bedrijf een behoorlijke omzet draait en beschikt over eigen vermogen. Verdachten wisten precies waar bedrijven belang aan hechtten en hebben willens en wetens er alles aangedaan om deze controlemechanismen te omzeilen, terwijl vanaf het begin duidelijk was dat er nooit betaald zou gaan worden. Daartoe werden vennootschappen opgericht op naam van personen zonder een besmet verleden of overgenomen van anderen, valse jaarstukken gedeponeerd, een bankrekening geopend, kantoor- of bedrijfsruimte gehuurd en ingericht en afleverlocaties bij professionele transporteurs en opslagbedrijven gehuurd. Daarnaast werd geregeld dat de ondernemingen konden beschikken over e-mailadressen, een telefoonnummer en een website. Voor leveranciers die werden benaderd, leek het daardoor alsof ze te maken hadden met een lopend bedrijf dat normaal een bestelling deed. Zodra leveranciers zich afvroegen waar de betalingen bleven of geconfronteerd werden met een stornering, werden ze met een kluitje in het riet gestuurd om vervolgens te moeten constateren dat de vogels gevlogen waren. Een groot deel van de gebruikte ondernemingen is vervolgens failliet verklaard, waarbij door de (ex-)bestuurders geen enkele duidelijkheid kon worden gegeven over het lot van de geleverde goederen en nauwelijks sprake was van administratie. Door de curator telkens opzettelijk niet te informeren over de daadwerkelijke gebeurtenissen kon de criminele organisatie rustig doorgaan met het kaalplukken van een nieuwe onderneming. Vaak stond er zelfs al weer een nieuwe onderneming op omvallen.
De verdachten hebben op naam van [naam bedrijf 17 B.V.] op grote schaal goederen besteld. Deze goederen werden, zodra ze in hun bezit waren, direct verplaatst en zo veel mogelijk doorverkocht, zodat de leveranciers ze achteraf niet meer terug konden halen. Daarmee werd de beschikking over de goederen verzekerd. Toen het tijd werd om de goederen te betalen, is het bestuur van [naam bedrijf 17 B.V.] , om de leveranciers op afstand te kunnen houden, op naam van [medeverdachte 5] gezet en zijn de kantoorruimte en afleverlocatie verlaten.
Alle verdachten die een voldoende significante rol hebben gehad in de voorbereiding, dan wel de uitvoering van de flessentrekkerij kunnen als medepleger van die flessentrekkerij worden beschouwd.
Het begin van de gecreëerde façade was het aanstellen van [medeverdachte 12] als bestuurder. [medeverdachte 1] had hem gerekruteerd en [medeverdachte 3] heeft hem bij de notaris en de Kamer van Koophandel begeleid. Vervolgens is, nadat de kredietwaardigheid op 11 juli 2014 was geraadpleegd, welk overzicht (credit check) in het bezit was van [medeverdachte 1] , is de kredietwaardigheid van [naam bedrijf 17 B.V.] door de kredietverzekeraar verhoogd op basis van onjuiste jaarstukken. Daarna heeft [medeverdachte 3] een professioneel kantoor gehuurd in Stompetoren. Vanaf dit kantoor zijn niet alleen goederen besteld, maar hier zijn, om extra vertrouwen te wekken, ook klanten langs geweest voor een kennismakingsgesprek. Daarnaast is een professionele afleverlocatie gehuurd. Bij het eerste gesprek bij [naam bedrijf 18] zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] aanwezig geweest. De geleverde goederen zijn bij [naam bedrijf 18] opgehaald door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] . Bij het bestellen van de goederen zijn valse namen gebruikt. [medeverdachte 4] gebruikte de naam [naam 1] en [medeverdachte 3] gebruikte de naam [naam 2] . Om de opzet te laten slagen, moesten de goederen zo snel mogelijk worden opgehaald en uit het zicht van de leveranciers worden gebracht, zodat ze hun goederen niet konden terugvinden als ze er achter kwamen dat er niet betaald werd. Vanaf oktober 2014 zijn leveranciers hier achter gekomen en begonnen bij [medeverdachte 12] telefoontjes binnen te stromen. Hierop is het bestuur overgedragen aan [medeverdachte 5] . Anderhalve week voor het einde van oktober is het kantoor in Stompetoren leeggehaald. Ook de andere opslaglocaties zijn leeggehaald omdat de verdachten het gevoel hadden dat ze gevolgd werden. Een grote hoeveelheid goederen is naar [medeverdachte 8] gebracht, een van de vaste afnemers van goederen. Deze goederen waren afkomstig van een opslaglocatie op [adres 2] en twee garageboxen op de [adres 3] . Nadat de verdachten zijn aangehouden, zijn in twee door [medeverdachte 1] gehuurde loodsen goederen aangetroffen afkomstig van deze en vermoedelijk ook eerdere flessentrekkerijen. Uit het dossier blijkt bovendien dat de verdachten alweer bezig waren met de voorbereiding van de volgende fraude.
Uit het dossier blijkt duidelijk dat een gewoonte is gemaakt van het kopen van goederen zonder deze te betalen. Alle verdachten hebben ook dit oogmerk gehad. Dit feit, zeker de wijze waarop het door de verdachten is georganiseerd, kan alleen slagen indien de verdachten intensief met elkaar samenwerken.
Voor [medeverdachte 7] moet al lange tijd bekend zijn geweest waar hij mee bezig was. Ook bij eerdere fraudes werd precies hetzelfde gedaan, dus het kan niet anders dan dat hij wist dat er goederen werden gekocht zonder dat ze betaald werden en dat vervolgens de beschikking over die goederen werd verzekerd door ze uit het zicht van de leveranciers te brengen. Door op grote schaal goederen te verplaatsen, heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan het medeplegen van de flessentrekkerij.
Ten aanzien van de flessentrekkerij geldt dat voor medeplegen geen delictshandelingen hoeven te zijn gepleegd, maar dat een voldoende significante bijdrage moet zijn geleverd. Door goederen op te halen en te verplaatsen heeft verdachte de beschikking over die goederen verzekerd en daarmee een significante bijdrage geleverd aan de flessentrekkerij.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
4.2.1.
Algemeen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De rechtbank zal bij de toelichting van haar oordeel – voor zover nodig – de verweren in meer detail weergeven en bespreken.
4.2.2.
Bewijsuitsluiting
De verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, zijn volstrekt onbetrouwbaar. Hij heeft geprobeerd om vanuit de Penitentiaire Inrichting medeverdachten te (doen) beïnvloeden om een voor hem zo gunstige mogelijke verklaring af te leggen. Pas nadat hij het volledige dossier heeft gekregen en er toch belastend voor hem verklaard blijkt te zijn, besluit hij ‘openheid van zaken’ te geven, wat inhoudt dat hij verklaard dat zijn eigen rol heel beperkt was en dat de medeverdachten een grote rol hebben gehad. Daarnaast worden verklaringen van [medeverdachte 1] over de rol van verdachte door geen enkel ander bewijsmiddel ondersteund en soms zelfs tegengesproken. Opvallend is dat een groot aantal handelingen die hij aan verdachte toeschrijft, handelingen zijn die hij volgens anderen juist zelf heeft verricht. Gelet hierop moet alle verklaringen van [medeverdachte 1] volledig van het bewijs uitgesloten worden.
4.2.3.
Criminele organisatie
Ten aanzien van [naam bedrijf 2 B.V.] staat niet meer over de rol van verdachte vast dan dat hij een keer met zijn vader bij [naam bedrijf 19] is geweest. Er is te weinig bewijs dat verdachte voor deze onderneming heeft gereden.
Verdachte heeft nooit goederen besteld voor [naam bedrijf 3 B.V.] . Zijn naam, die wel op facturen voorkomt, is kennelijk misbruikt. Verdachte ontkent ritjes te hebben gereden en de verklaring van zijn vader op dit punt, wordt niet ondersteund door ander bewijs. Er is dus onvoldoende bewijs dat verdachte een rol heeft gehad bij deze B.V.
[naam bedrijf 5 C.V.] heeft op naam van verdachte gestaan. Dat was echter op verzoek van de vader van verdachte. Hij heeft verder geen enkele bemoeienis gehad bij deze onderneming. [medeverdachte 3] heeft dit bevestigd. Verdachte is weliswaar door iemand van de [naam groothandel] herkend, maar deze is daar later op teruggekomen. Dat verdachte geen rol heeft gehad bij deze onderneming, wordt ondersteund door het feit dat [medeverdachte 1] , buiten verdachte om, regelt dat het bedrijf op diens naam komt te staan. Bovendien zou het oliedom zijn om bewust te gaan frauderen met een C.V., want dan ben je persoonlijk aansprakelijk. Ten slotte heeft het Openbaar Ministerie eerst alleen [medeverdachte 3] – onder een ander parketnummer – gedagvaard voor deze onderneming. Toen was hetzelfde bekend ten aanzien van deze onderneming, dus kennelijk was men toen nog van mening dat verdachte er niets mee te maken had. Er is dus onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte een rol heeft gehad bij deze onderneming.
Verdachte heeft voor [naam bedrijf 6 C.V.] slechts een paar ritjes gereden.
Als verdachte al werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 7 B.V.] , dan bestonden die werkzaamheden ook alleen uit het rijden van ritjes.
Ook bij [naam bedrijf 8 B.V.] heeft verdachte ritjes gereden. Meer kan niet worden bewezen. Verdachte heeft zich nooit voorgedaan als [persoon 2] of [persoon 1] . Verdachte is pas twee jaar na het gesprek van [persoon 2] bij [naam bedrijf 20] als zodanig herkend. Het is dus goed mogelijk dat [persoon 3] van [naam bedrijf 20] zich heeft vergist, zeker nu [medeverdachte 3] heeft verklaard dat niet verdachte, maar hij zich heeft voorgedaan als [persoon 2] . [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij de naam [persoon 2] aan verdachte heeft toebedeeld, maar wat hij daarmee bedoelt, is volkomen onduidelijk. Het dossier biedt dus onvoldoende aanknopingspunten dat verdachte zich als [persoon 2] heeft voorgedaan.
Ook voor [naam bedrijf 9 B.V.] heeft verdachte alleen ritjes gereden. Hij heeft zich niet uitgegeven voor [medeverdachte 4] en ook geen bestelling geplaatst. Hij heeft bij [naam bedrijf 21] alleen een rondleiding gekregen en informatie over producten en voorraden meegekregen. Die informatie heeft hij aan [medeverdachte 1] gegeven. De [persoon 4] die verdachte aanwijst als [medeverdachte 4] , heeft verdachte nooit ontmoet. Reeds daarom moet er terughoudend worden omgegaan met zijn verklaring. Het visitekaartje van [medeverdachte 4] en de inschrijving bij [naam bedrijf 21] , waarover [persoon 4] verklaart, bevinden zich niet in het dossier. Het is goed mogelijk dat de afspraak voor verdachte is gemaakt door iemand die zich uitgaf als [medeverdachte 4] of dat de bestelling op naam van [medeverdachte 4] is gedaan of dat [persoon 4] de naam van [medeverdachte 4] bij de Kamer van Koophandel vermeld heeft zien staan als bestuurder.
Bij [naam bedrijf 11 B.V.] kan ook niet meer worden bewezen dan dat verdachte ritjes heeft gereden.
Verdachte denkt dat hij ritjes heeft gereden voor [naam bedrijf 12 B.V.] , maar weet dit niet zeker. Verder bevat het dossier geen bewijs dat hij ritjes heeft gereden of de naam [naam 3] heeft gebruikt. Er is dus onvoldoende bewijs dat verdachte bij deze B.V. een rol heeft gehad.
Verdachte heeft voor [naam bedrijf 13 B.V.] alleen ritjes gereden.
Ook voor [naam bedrijf 15 B.V.] heeft verdachte ritjes gereden. Daarnaast heeft hij hand en spandiensten verrichten in de zin van sjouwwerk wanneer leveringen binnenkwamen of klanten hulp nodig hadden.
Ten slotte bestond de rol van verdachte bij [naam bedrijf 17 B.V.] ook alleen uit het rijden van ritjes.
Verdachte regelde de [autoverhuurbedrijf] -huurauto’s waarin hij reed niet zelf, dit deed [medeverdachte 1] .
In een aantal gevallen staat de naam van verdachte op facturen. Dat zegt echter niets over de rol van verdachte. In een aantal gevallen is zijn naam evident misbruikt en voor het overige is niet duidelijk wat die notitie betekent.
Gelet op het voorgaande was de rol van verdachte zeer beperkt. Hij heeft voor maximaal negen ondernemingen af en toe ritjes gereden. Deze werkzaamheden zijn op zichzelf niet strafbaar en ook niet noodzakelijk geweest voor het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Wanneer de bestelde goederen waren geleverd, was daarmee het strafbare feit al gepleegd. Het rijden van ritjes om die goederen op te halen en verder te vervoeren, draagt op geen enkele wijze meer bij aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Reeds daarom moet verdachte van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Als de handelingen van verdachte wel worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie, moet daarnaast ook nog worden bewezen dat verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Verdachte heeft dit nooit geweten. Hij wist niet beter dan dat zijn vader zaken deed met [medeverdachte 1] en dat hijzelf een zakcentje kon verdienen door af en toe als chauffeur wat te vervoeren. Hij wist vaak niet eens precies wat hij vervoerde. Er werden zaken gedaan met bedrijven, niet met schimmige particulieren en verdachte ging er verder vanuit dat je spullen pas meekrijgt als deze betaald zijn. Het feit dat verdachte ten tijde van het faillissement van [naam bedrijf 5 C.V.] achteraf van de curator heeft vernomen dat er goederen waren besteld zonder te betalen, maakt dit niets anders. Verdachte dacht dat bij die zaak zijn naam valselijk gebruikt was voor de fraude, maar dacht niet dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] dat ook zouden doen met bedrijven die op hun eigen naam stonden. Ten tweede ging hij er van uit dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] onmogelijk door konden gaan met de flessentrekkerij, want het was uitgekomen bij [naam bedrijf 5 C.V.] Maar verdachte heeft hen op aangesproken op hun handelingen, waarna zij hem hebben verzekerd dat de goederen bij de ondernemingen daarna wel waren betaald. Geen van de medeverdachten heeft verklaard dat ze tegen verdachte hebben gezegd dat er aan flessentrekkerij werd gedaan. Uit de tapgesprekken kan ook geen wetenschap van verdachte worden afgeleid. Verdachte had ook geen rol in het bestel- en betaalproces en geen inzicht in de financiële administratie. Alles bij elkaar genomen is er daarom onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Ook om deze reden moet verdachte van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.2.4.
Flessentrekkerij
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde geldt dat er geen sprake was van een gezamenlijke uitvoering. Verdachte heeft geen goederen besteld en niet betaald. Het rijden van ritjes zijn gedragingen die bij uitstek met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht. Verdachte was geen bestuurder of feitelijk leidinggever en had geen enkele beslissingsbevoegdheid. Hij heeft ook geen rol gehad in de voorbereiding en uitvoering van de flessentrekkerij. Zijn rol in het geheel was dus van ondergeschikt belang en zijn bijdrage was niet van voldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte moet daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken, ook omdat opzet op de flessentrekkerij niet kan worden bewezen, nu verdachte geen wetenschap of vermoedens had van de fraude. Om deze reden moet verdachte ook worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bewijsuitsluiting
In het dossier zijn door meerdere verdachten verklaringen afgelegd. Die verdachten hebben daarbij in sommige gevallen zichzelf belast, maar vrijwel altijd ook anderen. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat behoedzaam en met enige terughoudendheid met deze verklaringen dient te worden omgegaan. Verdachten kunnen immers – ook als ze tevens zichzelf belasten – een belang hebben om hun eigen rol kleiner te maken en de rol van andere verdachten groter.
Door de verdediging van meerdere verdachten is een verdergaand standpunt ingenomen, te weten dat de verklaringen van één of meer verdachten van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar zouden zijn. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat een verdachte op bepaalde onderdelen aantoonbaar onjuist of ongeloofwaardig verklaart, betekent niet dat die verdachte op andere punten niet wel de waarheid kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank zal steeds opnieuw moeten worden beoordeeld of er voldoende steunbewijs is voor een bepaald deel van een, door een andere verdachte betwiste, verklaring.
Gelet hierop zal de rechtbank ervan uitgaan dat door verdachten betwiste delen van de verklaring van een andere verdachte slechts dan voor het bewijs bruikbaar zijn als daarvoor steunbewijs uit een andere bron aanwezig is. Dit kunnen de verklaringen van één of meer andere verdachten zijn, maar ook verklaringen van getuigen, de inhoud van een tapgesprek of e-mailbericht of ander schriftelijk bewijs. Tevens kan uit een samenstel van omstandigheden in sommige gevallen worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat een betwist deel van een verklaring van een verdachte, die niet direct wordt ondersteund door ander bewijs, toch juist is. Ook in die gevallen acht de rechtbank dat deel van die verklaring bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank zal in het bijzonder nog aandacht besteden aan de verklaringen van [medeverdachte 1] . Uit het dossier, in het bijzonder de inhoud van opgenomen gesprekken die hij heeft gevoerd met zijn vader en vriendin toen hij gedetineerd zat, blijkt dat [medeverdachte 1] geprobeerd heeft om de verklaringen van medeverdachten en getuigen te beïnvloeden, ofwel met het doel hen ontlastend over hem te laten verklaren, ofwel met het doel hen belastend over bepaalde andere verdachten te laten verklaren. Bovendien blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] bewijs tegen andere verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 6] , heeft geprobeerd te fabriceren. De raadslieden van de andere verdachten hebben aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] om deze reden geheel van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hoewel de rechtbank met hen van oordeel is dat [medeverdachte 1] heeft getracht om zijn rol te marginaliseren en er niet voor heeft teruggedeinsd om daartoe heel ver te gaan in het manipuleren van het dossier, doet dit echter niet af aan het hiervoor geformuleerde algemene uitgangspunt. [medeverdachte 1] is op enig moment gaan verklaren en heeft daarbij zowel belastend voor zichzelf als voor anderen verklaard. Waar zijn verklaringen geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel, zal de rechtbank deze verklaringen niet voor het bewijs gebruiken. Er zijn echter ook situaties waarin zijn verklaringen worden ondersteund door één of meerdere andere bewijsmiddelen, die onafhankelijk van zijn wil bestaan. De rechtbank ziet in de houding van [medeverdachte 1] in het vooronderzoek en in de door de verdediging aangevoerde argumenten geen aanleiding om ook deze delen van zijn verklaring niet bruikbaar voor het bewijs te achten.
4.3.2.
Criminele organisatie
4.3.2.1.
Juridisch kader criminele organisatie
Voor een veroordeling ter zake van deelname aan een criminele organisatie dient te worden vastgesteld:
1. dat er sprake is geweest van een organisatie,
2. dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en
3. voor iedere verdachte dat hij aan die organisatie heeft deelgenomen.
Een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijke oogmerk deelt. Er dient een samenwerkingsverband te zijn, maar dit samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaken, en dat zich daarbinnen en/of daar omheen personen bevinden die ‘deelnemen’.
Daarnaast moet er sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen, en er zijn ook geen afgebakende taken vereist. Zelfs is niet vereist dat alle deelnemers aan de organisatie met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Soms gelegenheidsnetwerken, gebaseerd op of voortkomend uit vriendschappen of zakelijke relevantie. Dat er veel verschillende medeverdachten (ook) betrokken zijn en dat sprake is van een ‘ongeregelde bende’ maakt niet dat geen sprake is van een criminele organisatie. Voldoende is dat er een harde kern is die over een bepaalde periode met elkaar heeft samengewerkt. Ten slotte mag een samenwerkingsverband niet min of meer toevallig zijn en dient deze enige periode te omvatten.
Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet (mede) gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Het gaat bij het oogmerk om het naaste doel: de groep kan zich (daarnaast) ook met legale en onschuldige dingen bezig houden. Er hoeft zelfs nog geen misdrijf te hebben plaatsgevonden, noch een strafbare poging of voorbereiding daartoe.
Voor deelneming aan een criminele organisatie is niet nodig dat een verdachte zelf aan de beoogde strafbare feiten heeft meegedaan. Het gaat niet om betrokkenheid bij een bepaald delict, maar om betrokkenheid bij de organisatie. Daarnaast moet hij minimaal die gedragingen ondersteunen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Als een handeling dus in enige relatie staat tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan zij al deelneming opleveren. Zelfs gedragingen die als
medeplichtigheid aan een misdrijf kunnen worden beschouwd waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, kunnen als deelnemingshandeling worden gekwalificeerd. Wel is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk beslist dat voldoende is dat verdachte in zijn algemeenheid wist van het criminele oogmerk en dat voor bewezenverklaring niet vereist is dat verdachte ook opzet had op concreet door de organisatie beoogde misdrijven. Precieze wetenschap over de daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten is dus geen vereiste voor een veroordeling ter zake van deelneming.
4.3.2.2. Bewezenverklaring criminele organisatie
4.3.2.2.1. Algemeen
De samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
Uit de in
Bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in 2011 samen zijn begonnen met [naam bedrijf 1 B.V.] Getuige het arrest uit 2008 (uit België) waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn veroordeeld voor het Belgische equivalent van flessentrekkerij, kenden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] elkaar toen, in 2011, al jaren.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] bij alle 14 rechtspersonen – met uitzondering van [naam bedrijf 6 C.V.] ., omdat [medeverdachte 1] toen gedetineerd zat – hebben samengewerkt, waarbij telkens op ongeveer dezelfde wijze is gefraudeerd. Het procedé kwam in de kern hierop neer: er werden bewust goederen gekocht zonder dat deze werden betaald. Daartoe werden documenten, zoals jaarrekeningen, vervalst om de kredietwaardigheid van hun ondernemingen te verhogen. Op deze wijze werd een façade gecreëerd, waardoor het voor een leverancier leek alsof hij te maken had met een goed lopende, legitieme onderneming. In dat vertrouwen leverden vele leveranciers op rekening zonder betaling vooraf te eisen, veelal onder eigendomsvoorbehoud. Bij eventuele vooruitbetaling aan de leveranciers werd het betaalde bedrag, na de levering aan de vennootschap, gestorneerd. [medeverdachte 3] hield zich voornamelijk – maar niet uitsluitend – bezig met de inkoop van goederen en [medeverdachte 1] – evenmin uitsluitend – met de verkoop daarvan. De niet betaalde goederen werden met spoed weggehaald en doorverkocht aan veelal vaste afnemers/ helers, die veelal wisten wat er aan de hand was. In het dossier komen een aantal afnemers naar voren die gedurende een langere periode, van meerdere ondernemingen van de verdachten, goederen hebben afgenomen. De winst werd door verdachten in eigen zak gestoken. Girale tegoeden werden weggesluisd. Beide verdachten wisten telkens dat zij de onderneming na enkele maanden, als de grond hen te heet onder de voeten zou worden, zouden laten “ploffen” door een faillissement of een turboliquidatie, hetgeen ook (vrijwel telkens) gebeurde. Op deze wijze zijn gedurende 4,5 jaar met misbruik van in totaal 14 rechtspersonen meer dan 300 leveranciers benadeeld met een totaal schadebedrag van € 2,5 miljoen.
De samenwerking met de andere medeverdachten
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen bovendien het volgende af. Gedurende de jaren breidde het samenwerkingsverband van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich onder hun leiding verder uit en werd het procedé steeds vernuftiger uitgewerkt. Ook daarbij was sprake van een zekere rolverdeling. Eerst werden [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] en later ook [persoon 1] ingeschakeld om de bestelde goederen te vervoeren naar opslaglocaties en/of afnemers. Later werden extra inkopers, te weten [medeverdachte 4] en bij [naam bedrijf 17 B.V.] ook nog [medeverdachte 13] , ingeschakeld, vermoedelijk om in de korte tijd dat elke onderneming bestond nog meer goederen te kunnen bestellen. [medeverdachte 4] zorgde daarnaast voor het creëren van een professioneel ogende huisstijl en website en verkocht goederen. [medeverdachte 5] werd meermalen ingeschakeld om als katvanger te dienen, zodra de onderneming de ‘ploffase’ in ging. [medeverdachte 6] verstrekte de rechtspersonen die bij de fraude werden gebruikt en zorgde voor verwarring bij de curatoren, zodat deze nooit de vinger konden krijgen achter de precieze gang van zaken die tot het faillissement had geleid en wie daar betrokken bij waren, dit om ervoor te zorgen dat de verdachten de fraude met een volgende rechtspersoon konden continueren.
4.3.2.2.2. De rol van de verdachten
De rechtbank zal nu nader ingaan op het bewijs van de deelnemingshandelingen per verdachte.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
Zoals hiervoor overwogen, waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vanaf het begin betrokken bij de frauduleuze handelingen van de organisatie. Zij hebben daarin ook telkens essentiële rollen vervuld. Zij waren ieder immers altijd betrokken bij het verkrijgen of oprichten van nieuwe rechtspersonen en het aanstellen van de bestuurders van die rechtspersonen. Zij huurden ieder bedrijfslocaties voor de rechtspersonen en onderhielden contact met [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] ten behoeve van (onder meer) de overdracht van het bestuur van de rechtspersonen. Zoals overwogen, was daarnaast [medeverdachte 3] altijd zeer direct betrokken bij het bestellen van goederen en hield [medeverdachte 1] zich voornamelijk bezig met het verkoop van goederen aan bij hem bekende vaste afnemers. Daarnaast hield vooral [medeverdachte 1] zich bezig met de financiën van de organisatie. Verder was hij, ook volgens zijn eigen verklaring, bij ten minste een aantal rechtspersonen betrokken bij het vervalsen van jaarstukken. In het bijzonder heeft [medeverdachte 1] meerdere van de ten laste gelegde rechtspersonen op zijn naam gezet of is hij direct betrokken geweest bij het op naam zetten van anderen. Hij heeft de beschikking gehad over bankrekeningen van meerdere rechtspersonen. Hij heeft auto’s gehuurd die bij vrijwel alle rechtspersonen zijn gebruikt om bestelde goederen te vervoeren. Hij heeft bedrijfs- en opslaglocaties gehuurd. Hij heeft telkens op naam van de rechtspersonen bestelde goederen doorverkocht aan veelal vaste afnemers/ helers. Deze vaste afnemers waren allen vaste afnemers van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 9] van [naam bedrijf 4 B.V.] , een van de grootste afnemers van de criminele organisatie, nam daarnaast ook goederen af van [medeverdachte 3] , maar ook hij heeft in het kader van een groot aantal ondernemingen contact gehad met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] was bovendien verantwoordelijk voor de bankrekeningen en de kas van de gebruikte ondernemingen. Hij sluisde girale ontvangsten weg en verdeelde contante opbrengsten onder de leden van de criminele organisatie.
[medeverdachte 3] heeft bekend dat zijn opzet al vanaf [naam bedrijf 1 B.V.] was gericht op deze vorm van fraude. Dit wordt bevestigd door de bewijsmiddelen.
[medeverdachte 1] heeft het bestaan van opzet in zijn geval ontkend ten aanzien van een aantal van de ten laste gelegde rechtspersonen, onder meer door te betogen dat hij (aanvankelijk) meende dat er eerlijk zaken werd gedaan dan wel dat hij er niet of slechts zijdelings bij betrokken was. Uit het bovenstaande volgt dat dit bewijsverweer wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, zodat het faalt.
Gelet op de duurzame betrokkenheid van de [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , hun essentiële rol in de fraude en de omstandigheid dat zij daarbij ook anderen, in het bijzonder de chauffeurs, aanstuurden, is de rechtbank van oordeel dat tevens het strafverzwarend bestanddeel, dat zij oprichters en leiders waren van de criminele organisatie, kan worden bewezen. Daarbij is niet relevant of een verdachte bij een bepaalde rechtspersoon misschien een grotere rol had dan een andere verdachte of de een de ander soms instructies gaf. Beiden waren een spil in de organisatie en zij vulden elkaar aan.
[medeverdachte 4]
is voor het eerst in beeld gekomen bij [naam bedrijf 9 B.V.] Hij heeft deze B.V. tijdelijk op zijn naam gehad en vervolgens overgedragen aan [medeverdachte 1] . Op het moment dat de B.V. op zijn naam gezet werd – en dus nog voor de overdracht aan [medeverdachte 1] – was hij, volgens zijn eigen verklaring, echter al voor [medeverdachte 1] gewaarschuwd door [medeverdachte 6] . Bovendien had hij al maanden daarvoor een e-mail van [medeverdachte 6] doorgestuurd gekregen – welke e-mail ook naar [medeverdachte 1] werd gestuurd – met betrekking tot een faillissement van [medeverdachte 7] . Daar komt bij dat [medeverdachte 4] op 6 september 2013, weliswaar op een moment dat hij geen bestuurder meer was van [naam bedrijf 9 B.V.] , maar terwijl de fraude met die rechtspersoon nog wel aan de gang was, tijdens een telefoongesprek zeer treffend, en achteraf gezien juist, de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] heeft omschreven. Mede gezien de handelingen die [medeverdachte 4] ondanks deze wetenschap in 2014 ten aanzien van meerdere ten laste gelegde rechtspersonen heeft verricht, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat hij al ten tijde van het overdragen van [naam bedrijf 9 B.V.] in zijn algemeenheid wist wat [medeverdachte 1] met die rechtspersoon zou gaan doen. Door desondanks de rechtspersoon over te dragen, heeft [medeverdachte 4] een handeling verricht waardoor het oogmerk van de organisatie is ondersteund. Immers heeft [medeverdachte 4] door het overdragen van [naam bedrijf 9 B.V.] [medeverdachte 1] de middelen verschaft om met die rechtspersoon te frauderen.
Na [naam bedrijf 9 B.V.] is [medeverdachte 4] tijdelijk niet in beeld – op zijn tenlastelegging is ook vermeld dat hij betrokken zou zijn geweest bij [naam bedrijf 12 B.V.] , maar het dossier bevat hiervoor onvoldoende bewijs, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken – tot [naam bedrijf 15 B.V.] Vanaf dat moment is [medeverdachte 4] echter niet meer slechts zijdelings betrokken, maar actief bezig met het verwezenlijken van het oogmerk van de criminele organisatie. Zoals hiervoor weergegeven had hij toen al geruime tijd wetenschap van de frauduleuze activiteiten van [medeverdachte 1] . Zijn wetenschap wordt daarnaast nog bevestigd doordat [medeverdachte 4] bij zowel [naam bedrijf 15 B.V.] , als bij [naam bedrijf 17 B.V.] een valse naam heeft gebruikt om goederen in te kopen en doordat hij beschikte over een aanvangsdocument voor [naam bedrijf 17 B.V.] , waarin is opgenomen dat hij mee zou delen in de winst en er na verkoop 35% van de inkoopprijs zou overblijven. [medeverdachte 4] heeft voor [naam bedrijf 15 B.V.] , [naam bedrijf 16 B.V.] en [naam bedrijf 17 B.V.] de website en huisstijl gemaakt, essentiële onderdelen van het creëren van de façade, en goederen besteld, wetende dat hiervoor niet zou worden betaald. Daarbij heeft hij evident leugenachtige verhalen verteld, bijvoorbeeld dat [naam bedrijf 17 B.V.] al sinds 1974 bestond. Al deze handelingen kunnen worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
[medeverdachte 2]
heeft geen verklaring willen afleggen voor zijn handelingen. De rechtbank baseert de aanwezigheid van zijn wetenschap omtrent over het criminele oogmerk van de organisatie daarom op de omstandigheden die uit de bewijsmiddelen blijken. Daaruit blijkt dat hij gedurende een langere periode goederen heeft opgehaald en weggebracht, die waren besteld op naam van meerdere rechtspersonen. Hij vervoerde deze goederen naar niet op naam van die ondernemingen gehuurde opslaglocaties en naar vaste afnemers van zijn zoon, [medeverdachte 1] . Het kan hem niet zijn ontgaan dat zijn zoon en [medeverdachte 3] telkens enkele maanden gebruik maakten van een rechtspersoon om vervolgens plotseling te stoppen met de handel op naam van die rechtspersoon en met een andere rechtspersoon, gevestigd op een andere locatie, door te gaan met feitelijk dezelfde activiteiten, waarbij wel telkens dezelfde afnemers in beeld kwamen. De rechtbank gaat er van uit dat [medeverdachte 2] onder deze omstandigheden heeft geweten dat er telkens sprake was van frauduleuze activiteiten. Door desondanks telkens weer goederen te vervoeren, in het bijzonder naar afnemers, heeft hij telkens deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie verricht. Dit vervoer was immers instrumenteel voor het buiten het bereik van de niet betaalde leveranciers brengen van de goederen en het daadwerkelijk verkrijgen van de winst door de organisatie.
[medeverdachte 7]
heeft voor twaalf ten laste gelegde rechtspersonen goederen opgehaald bij leveranciers dan wel geleverde goederen weggebracht naar afnemers of garageboxen, uit het zicht van de leveranciers. Daarnaast heeft hij [naam bedrijf 5 C.V.] opgericht, heeft hij een bankrekening voor die rechtspersoon geopend en is hij, blijkens de bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , actief betrokken geweest bij het bestellen van goederen namens [naam bedrijf 5 C.V.] Nadat deze rechtspersoon was geploft, is [medeverdachte 7] ook persoonlijk failliet verklaard. Hij heeft toen ook begrepen dat er met de rechtspersoon – volgens eigen zeggen door [medeverdachte 1] en zijn vader, [medeverdachte 3] – was gefraudeerd. Ondanks deze wetenschap en de nadelige gevolgen die [naam bedrijf 5 C.V.] voor hem persoonlijk heeft gehad, is hij daarna echter telkens door blijven gaan met het vervoeren van goederen door zijn vader en [medeverdachte 1] . Het kan hem niet zijn ontgaan dat zij telkens enkele maanden gebruik maakten van een rechtspersoon om vervolgens plotseling te stoppen met de handel op naam van die rechtspersoon en met een andere rechtspersoon, gevestigd op een andere locatie, door te gaan met feitelijk dezelfde activiteiten, waarbij telkens ook dezelfde afnemers in beeld kwamen. De gang van zaken was bij al deze rechtspersonen telkens vrijwel gelijk aan de gang van zaken bij [naam bedrijf 5 C.V.] Het kan [medeverdachte 7] ook niet zijn ontgaan dat goederen werden besteld met valse namen. Sterker nog, uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij in ten minste twee gevallen zelf ook een andere naam heeft aangenomen. De handelingen van [medeverdachte 7] zijn alleen verklaarbaar als hij gedurende de hele ten laste gelegde periode wetenschap had van de gepleegde fraude en daar desondanks bewust aan mee heeft gedaan. Anders zou hij immers, zeker na de gebeurtenissen bij [naam bedrijf 5 C.V.] , wel zijn gestopt met werken voor zijn vader en [medeverdachte 1] . Door desondanks telkens weer goederen te vervoeren, heeft hij telkens deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie verricht. Immers was dit vervoer essentieel voor het daadwerkelijk verkrijgen van de winst door de organisatie.
[medeverdachte 5]
kwam voor het eerst in beeld bij [naam bedrijf 2 B.V.] en is daarna nog meerdere keren, zodra de ploffase van een rechtspersoon zich aandiende, als (middellijk) bestuurder van door de organisatie gebruikte rechtspersonen aangesteld. Deze rechtspersonen eindigden telkens – met uitzondering van [naam bedrijf 16 B.V.] – in een faillissement en in het geval van [naam bedrijf 6 C.V.] . ook in het persoonlijke faillissement van [medeverdachte 5] zelf. Volgens zijn eigen verklaring is hij op weg naar de curator van [naam bedrijf 6 C.V.] ook door [medeverdachte 6] gewaarschuwd voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij zich op dat moment niet realiseerde wat [medeverdachte 6] hiermee bedoelde, maar bij de curator is expliciet ter sprake gekomen dat [medeverdachte 6] aangifte zou hebben gedaan tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , omdat dat oplichters waren. Deze mededeling aan de curator is niet anders te lezen dan dat [medeverdachte 5] zich wel degelijk heeft gerealiseerd wat [medeverdachte 6] daarmee bedoelde. Desondanks is [medeverdachte 5] keer op keer met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] in zee gegaan, terwijl dat telkens leidde tot een faillissement van de rechtspersonen die hij op zijn naam nam. Op geen enkel moment heeft hij besloten om hiermee te stoppen of om zich ook maar enigszins te verdiepen in de rechtspersoon waarvan hij als bestuurder van zou worden ingeschreven, door bijvoorbeeld eerst administratie van een rechtspersoon te eisen voordat hij zich als bestuurder zou laten inschrijven. Hoewel [medeverdachte 5] heeft ontkend dat hij enige wetenschap heeft gehad van de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] (en de rest van de organisatie), acht de rechtbank deze verklaring, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, volstrekt ongeloofwaardig. Het kan niet anders dan dat [medeverdachte 5] in zijn algemeenheid wist dat er door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] strafbare feiten werden gepleegd met betrekking tot de rechtspersonen waarvan hij bestuurder werd en dat hij slechts werd ingeschakeld om als katvanger te dienen. Door zich desondanks telkens als bestuurder in te laten schrijven, heeft hij handelingen verricht die rechtstreeks verband hielden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie, in het bijzonder het na het ploffen van de rechtspersoon onmogelijk maken voor leveranciers en curatoren om te achterhalen wat er zich precies binnen de rechtspersoon had afgespeeld en waar de bestelde goederen waren gebleven. Daardoor werd de organisatie immers in de gelegenheid gesteld om, zonder tussenkomst van politie of justitie, die door de curatoren en de leveranciers zouden kunnen worden ingeschakeld, door te gaan met frauderen met een nieuwe rechtspersoon. Bovendien heeft [medeverdachte 5] de organisatie tot het faillissement laten gebruikmaken van de rechtspersonen waarvoor hij inmiddels verantwoordelijk was, zodat er in sommige gevallen ook nadat hij bestuurder was geworden nog goederen konden worden besteld zonder deze te betalen. Hoewel [medeverdachte 5] niet direct betrokken was bij de primaire, winstgevende handelingen van de organisatie, kunnen zijn handelingen daarom wel worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
[medeverdachte 6]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 6] meerdere malen betrokken is geweest bij de faillissementen van rechtspersonen die door de organisatie waren gebruikt om te frauderen. Hij komt voor het eerst in beeld als hij op 17 april 2012 een e-mail verstuurt naar [medeverdachte 1] met een concepttekst voor een bericht aan de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] In deze concepttekst wordt uiteengezet dat de persoon die dit bericht aan de curator moet gaan sturen – [medeverdachte 5] gezien de ondertekening met “ [medeverdachte 5] ” – bestuurder is van [naam bedrijf 3 B.V.] (de rechtbank begrijpt: [naam bedrijf 3 B.V.] ) en dat de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] de werkzaamheden van [naam bedrijf 3 B.V.] onmogelijk maakt door het beslag op het pand in Tuitjenhorn. Voorts wordt in de concepttekst gesteld dat de gehele administratie van [naam bedrijf 3 B.V.] zich in dat pand bevindt. Beide zaken zijn, zo later blijkt, evident onjuist. De concepttekst is doorgestuurd naar de curator en [medeverdachte 6] is vervolgens geïnformeerd over diens antwoord. [medeverdachte 6] mailt daarop aan [medeverdachte 1] dat ze ‘deze stommerik toch maar mooi te pakken hebben’. Enige tijd later stuurt [medeverdachte 6] zelf een e-mail naar de curator van [naam bedrijf 2 B.V.] , met een zelfde inhoud als de door hem opgestelde concepttekst. Uit de door [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 1] gestuurde e-mail kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 6] wist dat de aan de curator verstrekte informatie onjuist was. Behalve bij [naam bedrijf 2 B.V.] en [naam bedrijf 3 B.V.] , is [medeverdachte 6] ook bij daaropvolgende rechtspersonen betrokken. Zo is hij betrokken bij de afwikkeling c.q. faillissementen van [naam bedrijf 3 B.V.] , [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 6 C.V.] ., [naam bedrijf 9 B.V.] en [naam bedrijf 11 B.V.] , waarbij de curatoren telkens verkeerd werden voorgelicht en in verwarring gebracht door de aanstelling van [medeverdachte 5] als katvanger. Daarnaast was [medeverdachte 6] betrokken bij de verkrijging door de organisatie van de rechtspersonen [naam bedrijf 5 C.V.] , [naam bedrijf 7 B.V.] , [naam bedrijf 8 B.V.] en [naam bedrijf 12 B.V.]
Tijdens de ten laste gelegde periode heeft [medeverdachte 6] meermalen mensen, zoals [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , gewaarschuwd voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Daarnaast heeft hij meermalen tegen curatoren gezegd dat er sprake was van fraude en heeft hij zelfs aangifte gedaan. En al in juni 2012 heeft hij, in een e-mailconversatie met (kennelijk) [medeverdachte 3] , aangegeven dat hij wist dat er ten aanzien van [naam bedrijf 3 B.V.] sprake was van het bewegen van anderen tot de afgifte van goederen zonder dat die goederen betaald werden. Desondanks heeft hij op geen enkel moment besloten om te stoppen met het ter wille zijn van de criminele organisatie en is hij actief blijven bijdragen aan het in stand houden van de fraude. In het bijzonder valt daarbij op dat [medeverdachte 6] de rechtspersonen [naam bedrijf 12 B.V.] , [naam bedrijf 13 B.V.] en [naam bedrijf 10 B.V.] , notabene na telefonisch overleg met [medeverdachte 1] , in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft geliquideerd en aan het handelsregister heeft laten weten dat ze met onmiddellijke ingang zijn opgehouden te bestaan omdat er geen baten meer zouden zijn. Dit terwijl hij zelf stelt formeel helemaal geen aandeelhouder te zijn geworden van die vennootschappen en slachtoffer te zijn geworden van identiteitsfraude, en terwijl hij weet dat er met die vennootschappen is gefraudeerd en er wel degelijk baten zijn, te weten vorderingen uit onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid op de personen die de vennootschappen hebben misbruikt. Zeker gezien hetgeen [medeverdachte 6] wist over de frauduleuze handelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , had het in dat geval veel meer voor de hand gelegen om naar de politie te stappen, al het bewijs dat hij had te verstrekken en in ieder geval geen handelingen te verrichten waardoor hij [medeverdachte 1] ter wille zou zijn. Nu hij dat niet heeft gedaan en gelet op alle andere omstandigheden in het dossier, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [medeverdachte 6] al vanaf zijn eerste betrokkenheid, bij [naam bedrijf 2 B.V.] , tenminste in zijn algemeenheid wetenschap had van het criminele oogmerk van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en hun organisatie. Door hen desondanks meerdere rechtspersonen ter beschikking te stellen en zich telkens bezig te houden met de afwikkeling van faillissementen op een manier waarbij werd gepoogd de waarheid te verhullen voor de leveranciers en curatoren, heeft verdachte dus handelingen verricht die rechtstreeks verband hielden met het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Door zijn handelingen werd de organisatie immers in de gelegenheid gesteld om, zonder toekomst van politie of justitie, die door de curatoren en de leveranciers zouden kunnen worden ingeschakeld, door te gaan met frauderen met een nieuwe rechtspersoon. Hoewel [medeverdachte 6] niet direct betrokken was bij de primaire, winstgevende, handelingen van de organisatie, kunnen zijn handelingen daarom worden aangemerkt als deelnemingshandelingen aan de criminele organisatie.
4.3.2.2.3. Conclusie
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de kern hebben gevormd van een steeds verder uitdijende criminele organisatie die het oogmerk had op, kort gezegd, het maken van winst door het plegen van faillissementsfraude, oplichting, flessentrekkerij, valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen. Gelet op de handelingen die ieder van de verdachten, vaak gedurende zeer lange tijd, hebben uitgevoerd, en die alle in relatie stonden tot de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, kan het bovendien niet anders dat zij allen wetenschap hadden van het oogmerk van die organisatie en daaraan hebben deelgenomen.
4.3.3.
Flessentrekkerij
4.3.3.1. Algemeen
Uit de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen blijkt dat op naam van [naam bedrijf 17 B.V.] – overigens net als bij een groot aantal andere ondernemingen – goederen zijn besteld zonder deze te betalen. Dit is reeds voldoende voor een bewezenverklaring van flessentrekkerij.
4.3.3.2. De rol van de verdachten
Ten aanzien van de vraag of zo ja, op welke wijze de verdachten hebben deelgenomen aan deze flessentrekkerij, overweegt de rechtbank als volgt.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ten aanzien van de ten laste gelegde criminele organisatie is overwogen, volgt dat bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] de ten laste gelegde flessentrekkerij hebben medegepleegd.
[medeverdachte 7] en [medeverdachte 2]
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] tevens worden aangemerkt als medeplegers van de flessentrekkerij. [medeverdachte 7] heeft goederen opgehaald bij de leveranciers en zowel [medeverdachte 7] als [medeverdachte 2] heeft (vervolgens) goederen uit het zicht van de leveranciers gebracht. Weliswaar waren de goederen veelal – maar niet altijd – al zonder betaling door de organisatie verkregen op het moment dat zij deze verder vervoerden, maar desondanks waren de handelingen van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] essentieel voor het voltooien van het delict, te weten het verzekeren van de beschikking over de goederen. Door de goederen te verdonkeremanen en in zo kort mogelijke tijd te verkopen, werd zoveel mogelijk winst gemaakt. Daarmee werd voorkomen dat de leveranciers – zodra zij doorkregen dat de goederen niet werden betaald – hun goederen konden terugvinden en dus, bijvoorbeeld met een beroep op een eigendomsvoorbehoud, terug konden eisen, waardoor de winst zou verdwijnen en de actie per saldo zinledig zou zijn. Uit het dossier blijkt dat er sprake was van een zeer nauwe en bewuste samenwerking, waarbij iedere verdachte veelal een eigen rol vervulde. Nadat de inkopers een leverancier hadden bewogen tot levering van goederen zonder voorafgaande betaling en de goederen geleverd waren, werden deze veelal op zeer korte termijn verder vervoerd. De chauffeurs werden dus precies aangestuurd wanneer zij goederen moesten ophalen. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] waren op de hoogte van de reden en het doel van dit vervoer als onderdeel van het hele procedé en stemde hiermee in. Ook hun oogmerk was gericht op geldelijk gewin uit deze flessentrekkerij. Gelet op de nauwe samenwerking en hun essentiële rol kunnen zij dus als medepleger van de flessentrekkerij worden aangemerkt.
[medeverdachte 5]
Naar het oordeel van de rechtbank kan [medeverdachte 5] tevens worden aangemerkt als medeplichtige aan het ten laste gelegde feit. In het licht van het en hetgeen hiervoor ten aanzien van de ten laste gelegde criminele organisatie is overwogen, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij niets afwist van de flessentrekkerij vanuit [naam bedrijf 17 B.V.] ongeloofwaardig. De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte wist dat vanuit deze rechtspersoon flessentrekkerij plaatsvond. Door desondanks [naam bedrijf 17 B.V.] op zijn naam te laten zetten en de medeverdachten in staat te stellen om die rechtspersoon te blijven gebruiken, heeft [medeverdachte 5] opzettelijk gelegenheid en middelen verschaft tot het plegen van dat misdrijf.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen en de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen
 Het onder
1ten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een samenwerkingsverband van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] ,
waarbij deze organisatie telkens gebruik heeft gemaakt van ondernemingen, te weten
[naam bedrijf 7 B.V.] (zaak 1) en [naam bedrijf 6 C.V.] (zaak 2) en [naam bedrijf 11 B.V.] (zaak 5) en [naam bedrijf 15 B.V.] (zaak 6) en [naam bedrijf 17 B.V.] (zaak 8) en [naam bedrijf 8 B.V.] (zaak 9) en [naam bedrijf 9 B.V.] (zaak 10) en [naam bedrijf 1 B.V.] (zaak 12) en [naam bedrijf 5 C.V.] (zaak 13) en [naam bedrijf 2 B.V.] (zaak 14) en [naam bedrijf 3 B.V.] (zaak 15) en [naam bedrijf 13 B.V.] (zaak 16) en [naam bedrijf 12 B.V.] (zaak 17) en [naam bedrijf 16 B.V.] (zaak 18),
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van
[naam bedrijf 7 B.V.] (zaak 1) en [naam bedrijf 6 C.V.] (zaak 2) en [naam bedrijf 11 B.V.] (zaak 5) en [naam bedrijf 15 B.V.] (zaak 6) en [naam bedrijf 17 B.V.] (zaak 8) en [naam bedrijf 8 B.V.] (zaak 9) en [naam bedrijf 9 B.V.] (zaak 10) en [naam bedrijf 5 C.V.] (zaak 13) en [naam bedrijf 2 B.V.] (zaak 14) en [naam bedrijf 3 B.V.] (zaak 15) en [naam bedrijf 13 B.V.] (zaak 16) en [naam bedrijf 12 B.V.] (zaak 17),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (mede)plegen van faillissementsfraude (artikel 340 t/m 344 en artikel 194 Wetboek van Strafrecht) en oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en flessentrekkerij (artikel 326a Wetboek van Strafrecht) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en artikel 420ter Wetboek van Strafrecht).
 Het onder
2 primairten laste gelegde, te weten dat verdachte:
in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- [naam bedrijf 22 B.V.] te Tiel (8-G-03) en
- [naam bedrijf 23] te Barendrecht(8-G-04) en
- [naam bedrijf 24] te Alkmaar (8-G-04)en
- [naam bedrijf 25] te Gorredijk (8-G-06) en
- [naam bedrijf 26] te Deventer (8-G-07) en
- [naam bedrijf 27] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en
- [naam bedrijf 28 B.V.] te Duiven (8-G-11) en
- [naam bedrijf 29 B.V.] te Hoofddorp (8-G-12) en
- [naam bedrijf 30 B.V.] te Uddel (8-G-13) en
- [naam bedrijf 31 B.V.] te Hoofddorp(8-G-14) en
- [naam bedrijf 32 B.V.] te Bergen op Zoom (8-G-15) en
- [naam bedrijf 33 B.V.] te Lutten (8-G-16) en
- [naam bedrijf 35 B.V.] te Alkmaar (8-G-17) en
- [naam bedrijf 36 B.V.] te Oldenzaal (8-G-18) en
- [naam bedrijf 37] te Winterswijk (8-G-19) en
- [naam bedrijf 38 B.V.] te Soest (8-G-20) en
- [naam bedrijf 39] te Schijndel (8-G-21) en
- [naam bedrijf 40] te Wormerveer (8-G-22) en
- [naam bedrijf 41 B.V.] te Borne (8-G-23) en
- [naam bedrijf 42 B.V.] te Heijningen (8-G-24) en
- [naam bedrijf 43 B.V.] te Zoetermeer (8-G-25) en
- [naam bedrijf 44 B.V.] te Amsterdam (8-G-26) en
- [naam bedrijf 45] te Roosendaal en/of [naam bedrijf 46 GmbH] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en
- [naam bedrijf 47] te Alkmaar (8-G-28) en
- [naam bedrijf 48 B.V.] te Hengelo (O) (8-G-29) en
- [naam bedrijf 49 B.V.] te Vlaardingen (8-G-30) en
- [naam bedrijf 50 B.V.] te Zwaagdijk-Oost(8-G-33).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 (drie) jaren, met aftrek van voorarrest. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De verdachten hebben op grove wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat ondernemers nodig hebben om met elkaar handel te kunnen drijven en om onze toch al fragiele economie draaiende te houden. Zij hebben willens en wetens er alles aan gedaan om de controlemechanismen die ondernemers hadden ingebouwd zo veel mogelijk te omzeilen, zodat door leveranciers toch aan de plof-B.V.’s werd geleverd, terwijl het duidelijk was dat er nooit betaald zou gaan worden. Daarmee hebben zij ernstige maatschappelijke schade veroorzaakt. Niet alleen de daadwerkelijke schade van niet betaalde goederen, maar ook een gebrek aan vertrouwen onderling zorgt voor minder handelsverkeer en is schadelijk voor de economie.
De goederen zijn vervolgens het zwarte of grijze circuit ingegaan. Daar hebben afnemers van geprofiteerd. Goederen konden aanzienlijk goedkoper worden ingekocht bij de verdachten omdat deze zelf ook nauwelijks kosten hebben gehad voor de inkoop. Het gevolg hiervan is dat al die bedrijven die wel netjes inkopen, en dus wel het volle pond moeten betalen, met geen mogelijkheid kunnen concurreren en dus – mede door de handelswijze van de verdachten – uit de markt worden geconcurreerd.
De verdachten hebben de feiten alleen gepleegd zodat ze snel geld konden verdienen. Dit is ten koste gegaan van kleine ondernemers die soms hele maandomzetten kwijt waren omdat zij niet betaald werden voor hun leveringen. Het zou niet verbazingwekkend zijn dat een of meer leveranciers in dit dossier hun bedrijf hebben moeten opdoeken en misschien zelfs failliet zijn gegaan door het handelen van de verdachten.
Met alle kwaliteiten en mogelijkheden die zij hebben, kunnen de verdachten ook op een eerlijke manier hun boterham verdienen. Er is dus geen andere conclusie mogelijk dan dat de verdachten er bewust voor gekozen hebben op deze misdadige wijze in hun onderhoud te voorzien. Daarbij baart ook het feit dat de verdachten geen tot weinig inzicht in de ernst van de feiten hebben getoond, ernstig zorgen.
De criminele organisatie waar verdachte bij betrokken was heeft een nadeel van ongeveer 2,3 miljoen euro veroorzaakt. Gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS zou daarom een gevangenisstraf van minimaal 24 maanden moeten worden opgelegd. Verdachte is bijna vanaf het begin van de fraude bij de criminele organisatie betrokken geweest en heeft zelf een van de gebruikte rechtspersonen op zijn naam gehad. Dat moet strafverzwarend werken. Hij heeft geen relevante recidive en heeft een gezin met twee jonge kinderen. Er moet echter ook worden gekeken naar de door de criminele organisatie veroorzaakte schade en de oriëntatiepunten van het LOVS en daarom moet toch een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan hem worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – in geval van een veroordeling voor enig feit – aan verdachte een werkstraf, al dan niet in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zou moeten worden opgelegd. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte is in 2013 persoonlijk failliet gegaan, mede als gevolg van de malversaties bij [naam bedrijf 5 C.V.] Na drie jaren financiële ellende is hij nu weer aan het opkrabbelen. Verdachte heeft twee banen en werkt zeven dagen per week, omdat er loonbeslag is gelegd in verband met kinderalimentatie voor zijn oudste dochter. Van het inkomen dat hij overhoudt voor zijn eigen gezin, kan hij amper rondkomen. Als een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte zou worden opgelegd, zouden de gevolgen voor hem en zijn gezin niet te overzien zijn. Verdachte zou alles kwijtraken waar hij zo hard voor heeft gewerkt en het gezin zou op straat komen te staan. Deze persoonlijke omstandigheden moeten zwaar meewegen in de strafmaat.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is medeverantwoordelijk voor de benadeling van het leeuwendeel van de door de criminele organisatie benadeelde leveranciers; hun totale schade beloopt bijna 2,3 miljoen euro.
De rechtbank hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf het door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunt Fraude. Bij een benadelingsbedrag in die orde van grootte past volgens het oriëntatiepunt een gevangenisstraf van drie à vier jaren als uitgangspunt.
Vervolgens heeft de rechtbank na te gaan of sprake is van strafvermeerderende en/ of strafverminderende omstandigheden.
Er zijn meerdere strafverzwarende omstandigheden. De fraude heeft zich over een lange periode voorgedaan, met een veelvoud aan misbruikte vennootschappen. Verdachte is dus herhaaldelijk opnieuw de fout ingegaan. De rechtbank betrekt daar ook bij dat tegen verdachte bij het begin van dit onderzoek al 12 aangiften waren gedaan in vergelijkbare zaken, waarbij vennootschappen eveneens failliet verklaard zijn, en waarvan de lijst en een aantal aangiften zijn te vinden in het bij het procesdossier gevoegde dossier H-2. Ook verdachte was dus al eerder bezig met deze praktijken en heeft er niet voor geschroomd daarmee door te gaan totdat de FIOD in 2014 heeft ingegrepen.
De rechtbank slaat ook acht op het feit dat verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn werkelijke aandeel in deze zaken, de schuld op anderen probeert te schuiven en onder valse namen heeft gewerkt. Daarbij is hij steeds gewiekster te werk gegaan, kennelijk om onvindbaar te zijn voor benadeelde leveranciers, maar ook voor justitie.
Er is geen sprake van strafverminderende factoren.
Hoewel sprake is van diverse strafvermeerderende factoren, zal de rechtbank aan verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen dan de straf die het uitgangspunt is van het LOVS oriëntatiepunt. De rechtbank acht het, gegeven de significante rol van verdachte, juist om voor het uitgangspunt van de straftoemeting aan te haken bij het benadelingsbedrag. Er moet echter ook acht op worden geslagen dat verdachte, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, geen leidinggevende rol heeft vervuld, zeker niet de enige was die verantwoordelijk was voor de benadeling van de leveranciers, en ook niet de enige was die de goederen vervoerde. Het zou daarom te ver gaan om voor het volle pond aan te sluiten bij het benadelingsbedrag en aan verdachte een gevangenisstraf van meer (gegeven de strafvermeerderende factoren) dan drie à vier jaren op te leggen. De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opleggen.
Omdat verdachte, hoewel sprake is van veel herhaling van strafbare feiten in deze zaak, niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor fraude, en om verdachte ervan te weerhouden op dezelfde voet door te gaan ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de gevangenisstraf, te weten acht maanden, voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank komt tot een zwaardere straf dan geëist door de officier van justitie omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie in haar eis, is uitgegaan van een bepaald benadelingsbedrag en het bijbehorende oriëntatiepunt, waarop vervolgens is gekort.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen

In de strafzaak Bommel, welke strafzaak in totaal veertien verdachten betreft, heeft zich een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een civielrechtelijke schadevergoedingsvordering ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadslieden gevraagd om hun standpunten te bepalen ten aanzien van deze vorderingen. De rechtbank heeft kennis genomen van deze standpunten.
De rechtbank is ten aanzien van de vorderingen tot de volgende beslissing gekomen.
Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een aan de strafzaak accessoir karakter heeft. [1] Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafzaak, met dien verstande dat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. Met andere woorden, zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen.
In deze strafzaak, waarbij meerdere verdachten worden beschuldigd, hebben zich in totaal zoveel benadeelde partijen, 91, gevoegd. De behandeling van al deze vorderingen zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, tenzij sprake zou zijn van een serie zeer eenvoudige, niet betwiste vorderingen Daarvan lijkt, mede gelet op de door de raadslieden ingenomen standpunten, geen sprake.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en heeft ter terechtzitting op 10 oktober 2016, zonder nader onderzoek van de zaak op grond van artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering, hun niet-ontvankelijkheid uitgesproken.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 140 en 326a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder1bewezen geachte:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder2 primairbewezen geachte:
Medeplegen van flessentrekkerij.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 8 (acht) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
 Verklaart alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2016.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11.