ECLI:NL:RBAMS:2016:7881

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
13/845150-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in de mega-fraudezaak Bommel met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie en faillissementsfraude

Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen 14 verdachten in de mega-fraudezaak "Bommel". De zaak betreft een criminele organisatie die zich richtte op grootscheepse faillissementsfraude en flessentrekkerij. De rechtbank heeft zeven hoofdverdachten veroordeeld voor deelname aan deze organisatie, waarbij gebruik werd gemaakt van 14 'plof'vennootschappen. Deze vennootschappen hebben in totaal meer dan € 2,5 miljoen aan schade veroorzaakt door onbetaalde leveringen aan meer dan 300 leveranciers.

De rechtbank heeft ook andere verdachten veroordeeld, waaronder twee vaste afnemers voor (gewoonte)heling en vier katvangers voor faillissementsfraude. De verdachte in deze zaak, die als katvanger fungeerde, werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk en medeplichtigheid aan faillissementsfraude. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de kans heeft aanvaard dat zijn nalatigheid zou leiden tot een faillissement, waarbij de rechten van schuldeisers werden verkort.

De rechtbank legde de verdachte een taakstraf van 200 uur op, evenals een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de rol van de verdachte relatief klein was, maar dat hij wel een significante bijdrage had geleverd aan de frauduleuze activiteiten van de organisatie. De uitspraak benadrukt de ernst van faillissementsfraude en de gevolgen daarvan voor zowel ondernemers als de overheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845150-15 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Boerlage en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.J. van Rooij naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Primair: Feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk door [naam bederijf 1 BV] in de periode van 1 november 2013 tot en met 8 december 2015 en/of het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van [naam bederijf 1 BV] in de periode van 1 november 2013 tot en met 8 december 2015;
Subsidiair: Medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk door [naam bederijf 1 BV] in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 december 2013.
Hoewel de tenlastelegging één primair en één subsidiair ten laste gelegd feit betreft, begrijpt de rechtbank deze zodanig dat deze moet worden gelezen als twee aparte verwijten van bedrieglijke bankbreuk, te weten de in artikel 341 onder a sub 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen, welke telkens onder alinea A ten laste zijn gelegd, en de in artikel 341 onder a sub 4 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen, welke telkens onder alinea B ten laste zijn gelegd. De rechtbank zal ten aanzien van elk verwijt afzonderlijk bepalen of verdachte voor het primair of subsidiair ten laste gelegde moet worden veroordeeld, dan wel geheel moet worden vrijgesproken.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen moet worden verklaard dat verdachte de onder B ten laste gelegde gedragingen heeft medegepleegd en medeplichtig is geweest aan de onder A ten laste gelegde gedragingen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte was bestuurder van [naam bederijf 1 BV] en de onder B genoemde verplichtingen rustten dus op hem. Hij heeft echter geen administratie gevoerd, laat staan die administratie bewaard of tevoorschijn gebracht. Dat er wel administratie was, blijkt uit het feit dat hij moet hebben geweten dat er in de onderneming handel werd gedreven. Verdachte wist precies wat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met het bedrijf gingen doen. Hij heeft echter, zonder zich te bekommeren om de administratie, in het handelsregister laten opnemen dat de onderneming was overgedaan aan een voor hem onbekende B.V. Hij heeft hier ook aantoonbaar over gelogen, want de aandelenoverdracht heeft nooit bij de notaris plaatsgevonden. Verdachte moet hebben geweten dat het niet voeren van een administratie, het niet bewaren van de administratie waar hij over beschikte en het niet overdragen van de administratie tot een faillissement zou leiden. Hij heeft dus opzet, of ten minste voorwaardelijke opzet gehad, op de bedrieglijke bankbreuk. Ook na het faillissement heeft verdachte zich aan zijn verplichtingen onttrokken; er is geen administratie overgelegd en geen openheid van zaken gegeven. Verdachte heeft daarmee een groot deel van de bestanddelen van de delictsomschrijving zelf vervuld. Daarmee is voldaan aan de vereisten van medeplegen.
Daarnaast kan worden bewezen dat [naam bederijf 1 BV] tezamen en in vereniging met anderen de onder A omschreven gedragingen, te weten het onttrekken van de goederen en het niet aan de curator verantwoorden dan wel afdragen van die goederen, heeft gepleegd. Verdachte is daaraan medeplichtig geweest door het (middellijk) oprichten van de B.V., zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel als directeur, het openen van een bankrekening, het ter beschikking stellen van de B.V. aan de medeverdachten en het doen inschrijven van de overdracht van het bestuur. Verdachte moet wel worden vrijgesproken van het daadwerkelijk overdragen van het bestuur, aangezien dit formeel niet heeft plaatsgevonden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet betrouwbaar en worden niet ondersteund door ander bewijs. Deze verklaringen moeten dus van het bewijs worden uitgesloten. Verdachte moet daarom bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Verdachte is geen opdrachtgever, dan wel feitelijk leidinggevende, dan wel medepleger. Verdachte wist niet dat er activiteiten hebben plaatsgevonden en hoefde dus ook geen administratie bij te houden.
Verdachte is ook niet opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van het misdrijf, noch heeft hij opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het feit. Verdachte had geen opzet op het delict, ook niet in voorwaardelijke zin. Hij is misleid door [medeverdachte 1] , terwijl hij dacht dat die een vriendendienst voor hem deed.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Strafbaarheid rechtspersoon
[naam bederijf 1 BV] was geadresseerde van de in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht geformuleerde normen. De feitelijke handelingen, te weten het bestellen van goederen, waren in beginsel dienstig aan de rechtspersoon en hadden binnen de rechtspersoon moeten worden geadministreerd. Deze kunnen daarom worden toegerekend aan de rechtspersoon. Bovendien blijkt uit het dossier dat het opzet van de medeverdachten die de rechtspersoon feitelijk “draaiden” (mede) gericht was op de benadeling van de schuldeisers, hetgeen tevens – zoals hierna wordt overwogen, geldt voor verdachte, de bestuurder. Dit opzet kan dan ook worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dus worden bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen (mede) begaan zijn door [naam bederijf 1 BV] , als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.2.
De rol van verdachte
De rechtbank stelt op grond van het dossier – in het bijzonder de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen – vast dat verdachte op instigatie van [medeverdachte 1] [naam bederijf 1 BV] heeft opgericht en zich als bestuurder van die vennootschap bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven. Verdachte heeft vervolgens een bankrekening geopend namens de vennootschap en zich kennelijk niet meer bekommerd om de handelingen die zijn medeverdachten verder namens de vennootschap hebben verricht. Na enige tijd heeft verdachte de vennootschap vervolgens weer overgedragen aan een andere, de verdachte onbekende persoon.
Op naam van de vennootschap is een groot aantal goederen besteld. Deze goederen zijn niet betaald en vervolgens doorverkocht aan helers. Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] blijkt dat dit opzettelijk is gebeurd.
Verdachte heeft verklaard dat hij [naam bederijf 1 BV] op zijn naam heeft laten zetten, omdat [medeverdachte 1] hem had verteld dat hij het bedrijf meer waard kon maken en dan met winst kon verkopen, van welke winst verdachte een (klein) deel zou krijgen; verdachte wist niet dat er met [naam bederijf 1 BV] zou worden en werd gefraudeerd. Gelet op de inhoud van het dossier kan het naar het oordeel van de rechtbank echter niet anders dan dat voor verdachte ten minste kenbaar moet zijn geweest dat hij als katvanger zou optreden, die (waarschijnlijk) betaald werd om het risico te dragen voor het geval de constructie aan het licht zou komen. Het kan niet anders dan dat verdachte wist dat er economische activiteiten werden verricht in het kader van [naam bederijf 1 BV] Er is immers geen reden om een bankrekening te openen voor de vennootschap als die vennootschap niet van plan is economische activiteiten te verrichten. Bovendien kan een vennootschap niet meer waard worden en met winst worden verkocht als de vennootschap slechts op papier bestaat. Desondanks heeft verdachte geen enkele inspanning gedaan om kennis te nemen van de activiteiten die namens de onderneming werden verricht en op welke wijze die werden geadministreerd, terwijl dat zijn verplichting als bestuurder was. Ten tijde van de overdracht van de onderneming aan de nieuwe bestuurder zou verdachte de administratie moeten hebben overdragen, maar daar heeft hij zich in het geheel niet om bekommerd. En toen [naam bederijf 1 BV] failliet ging, heeft verdachte aan de curator geen openheid van zaken gegeven over de activiteiten van [naam bederijf 1 BV] en de daarbij betrokken personen. Hij heeft toen nog wel een brief ontvangen van een (volgens hem) advocatenkantoor – waarschijnlijk het kantoor van curator [advocatenkantoor] – maar deze ongeopend aan [medeverdachte 1] gegeven, zonder kennis te nemen van de inhoud van die brief. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het niet voeren van een administratie, niet bewaren van een administratie en niet tevoorschijn brengen van een administratie zou leiden tot een faillissement waarbij de rechten van schuldeisers zouden worden verkort. Nu deze verplichtingen in het bijzonder bij verdachte als bestuurder berustten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het primair onder B ten laste gelegde delict en kan verdachte dus als medepleger van dat feit, met [naam bederijf 1 BV] , en zijn medeverdachten, worden aangemerkt.
Niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan [naam bederijf 1 BV] , dus de rechtbank zal hem van dat deel van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte zelf betrokken is geweest bij het bestellen en niet betalen van de goederen. In het verlengde daarvan kan evenmin worden bewezen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten ten aanzien van het onttrekken aan de boedel van goederen. De rechtbank zal hem daarom vrijspreken van het medeplegen van de onder A ten laste gelegde variant van bedrieglijke bankbreuk.
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde variant. Verdachte heeft de vennootschap opgericht en op zijn naam gezet, een bankrekening geopend, de vennootschap ter beschikking gesteld aan zijn medeverdachten, zonder enige nadere controle en zonder zorg te dragen voor enige boekhouding, en deze ten slotte overgedragen aan een voor hem onbekend persoon. Door zo te handelen, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zijn medeverdachten daarmee gelegenheid en middelen zou verschaffen tot het plegen van deze variant van bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medeplichtige ten aanzien van het onder A ten laste gelegde verwijt.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van [medeverdachte 1] ter zake niet betrouwbaar is en van het bewijs moet worden uitgesloten. Nu de rechtbank diens verklaring over de wetenschap van verdachte met betrekking tot de fraude niet voor het bewijs gebruikt, wordt dit verweer gepasseerd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen en de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen
 Het
primairten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op de onder B verweten gedragingen, te weten dat verdachte:
hij, via [naam bedrijf 1 stichting] , in de periode van 1 november 2013 tot en met 8 december 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met [naam bederijf 1 BV] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, d.d. 18 maart 2014 in staat van faillissement is verklaard, en natuurlijke personen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam bederijf 1 BV]
B) in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 december 2013 niet had voldaan aan de op de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van de administratie van [naam bederijf 1 BV] ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk wetboek
en in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 december 2013 niet had voldaan en in de periode van 17 december 2013 tot en met 8 december 2015 niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het bewaren van de boeken, bescheiden en gegevensdragers van [naam bederijf 1 BV] als bedoeld in artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en in de periode van 18 maart 2014 tot en met 8 december 2015 niet heeft voldaan aan de op [naam bederijf 1 BV] rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers als bedoeld in artikel 10, eerste lid van Boek 2 en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
 Het
subsidiairten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op de onder A verweten gedragingen, te weten dat:
[naam bederijf 1 BV] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, d.d. 18 maart 2014 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 1 november 2013 tot en met 8 december 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met natuurlijke personen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam bederijf 1 BV] ,
A) in de periode van 1 november 2013 tot en met 18 maart 2014 goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens goederen die in de periode van 11 november 2013 tot en met 11 december 2013 aan [naam bederijf 1 BV] zijn geleverd (5-DOC-052a, pag. 5371), niet aan de curator verantwoord en afgedragen,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 december 2013 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte:
- op 1 november 2013 middellijk via [naam bedrijf 1 stichting] [naam bederijf 1 BV] opgericht;
- zich op 1 november 2013 middellijk via [naam bedrijf 1 stichting] als bestuurder van [naam bederijf 1 BV] laten benoemen;
- zich op 4 november 2013 middellijk via [naam bedrijf 1 stichting] in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als directeur/bestuurder van [naam bederijf 1 BV] ;
- op 8 oktober 2013 en op 16 november 2013 op naam van [naam bederijf 1 BV] een bankrekening geopend bij de ING;
- [naam bederijf 1 BV] en [naam bedrijf 1 stichting] ter beschikking gesteld aan en laten gebruiken door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en andere personen;
- op 17 december 2013 de overdracht van het bestuur van [naam bederijf 1 BV] aan [naam bedrijf 1 stichting] doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en op 17 december 2013 de overdracht van het bestuur van [naam bedrijf 1 stichting] aan [naam bedrijf 2 BV] doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 (vier) maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Faillissementen zorgen niet alleen voor het ontstaan van schulden bij andere ondernemers, ook de overheid wordt vaak benadeeld. Bij faillissementsfraude is de opzet van de verdachten gericht op het ontstaan van die schade, hetgeen dit een zeer ernstig feit maakt. Het zou zomaar kunnen dat ook andere bedrijven door deze bedrijven failliet zijn verklaard. Op faillissementsfraude staat een maximale gevangenisstraf van zes jaren. Verdachte heeft de fraude opzettelijk gepleegd en misbruik gemaakt van het vertrouwen tussen ondernemingen. Als gevolg van het handelen met de B.V. die verdachte heeft opgericht, is ongeveer € 140.000,- schade ontstaan, hetgeen normaal gesproken leidt tot een gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden. De rol van verdachte bij het daadwerkelijk veroorzaken van die schade was echter beperkt. Gelet hierop en gelet op de persoonlijke omstandigheden moet daarom slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – in geval van een bewezenverklaring van enig feit – een schuldigverklaring van verdachte zonder oplegging van straf een passende reactie is. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte is geen dader, maar een slachtoffer. Hij heeft geen relevant strafblad. De zaak levert ongelofelijk veel spanning op in het gezin. Verdachte heeft een fulltime baan als ambtenaar en een mogelijke veroordeling zou gevolgen kunnen hebben voor het verstrekken van een Verklaring Omtrent Gedrag.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is bij justitie in beeld gekomen bij een onderzoek naar een criminele organisatie die gedurende enkele jaren een veelvoud aan vennootschappen heeft opgericht en overgenomen met geen ander doel dan het daarmee op zo groot mogelijke schaal op rekening inkopen van goederen, die nooit zouden worden betaald, maar wel zo snel mogelijk - ver onder de marktwaarde - aan helers werden verkocht. De criminele organisatie is erg succesvol geweest omdat zij heel veel leveranciers wist te bewegen goederen op rekening te leveren. Dat deed zij onder meer door het deponeren van valse, florissante jaarstukken waardoor de door de organisatie “gedraaide” vennootschappen een kredietwaardig verleden kregen, door het veelvuldig gebruik van valse namen, en door personen zonder besmet verleden als bestuurder in te schrijven.
Verdachte is een van deze bestuurders, of beter gezegd katvangers. Hij heeft zich laten inschrijven als (indirect) bestuurder van een van de door de medeverdachten “gedraaide” vennootschappen, waarna hij niets heeft gedaan wat een bestuurder zou moeten doen, en de totale controle over de vennootschap aan de leden van de organisatie heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat het fout zat. Dat hij dan toch meedeed, kan kennelijk slechts worden verklaard door winstbejag. Het dossier bevat diverse aanwijzingen dat de katvangers (fikse) vergoedingen kregen. Verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] , en het document 8-DOC-176, in onderlinge samenhang bezien, duiden op dat patroon. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat in het geval van verdachte daarvan zou zijn afgeweken en hecht geen geloof aan de verklaringen van verdachte dat hem slechts werd voorgespiegeld dat hij op termijn iets zou kunnen verdienen aan de vennootschap die op zijn naam stond en geen geld heeft ontvangen om als katvanger op te treden. Verdachte heeft kennelijk zijn eigenbelang voorop gesteld en geen enkel oog gehad voor de schade die de medeverdachten, met zijn essentiële hulp, konden aanrichten. Dat valt hem zonder meer kwalijk te nemen.
Verdachte heeft een relatief kleine, maar kwalijke rol gespeeld door als katvanger op te treden en zijn verplichtingen als bestuurder te verzaken. Daarmee heeft hij essentieel bijgedragen aan het creëren van een respectabele façade, en aan het succes dat de medeverdachten hadden bij het bewegen van leveranciers om op rekening te leveren en het buiten de boedel brengen van de ontvangen goederen. Daarnaast heeft verdachte als katvanger deze medeverdachten buiten beeld van de benadeelde leveranciers en, ten tijde van het faillissement, van de curator gehouden.
Door niet te voldoen aan de boekhoudplicht, waren de verplichtingen van de failliete vennootschap niet inzichtelijk, zoals wie de leveranciers waren en voor hoeveel ze waren benadeeld. Voor de curator was daardoor ook niet inzichtelijk wat de oorzaak was van het faillissement, en wie daarvoor aansprakelijk waren.
De rechtbank acht de rol van verdachte al met al te klein om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te rechtvaardigen, in het bijzonder gegeven het feit dat hij geen – relevant – strafblad heeft. Ook is rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste straf passend, en zal verdachte conform deze eis een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 48, 57 en 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van hetprimairbewezen verklaarde:
Het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk.
Ten aanzien van hetsubsidiairbewezen verklaarde:
Medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
 Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2016.