ECLI:NL:RBAMS:2016:7876

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
13/845103-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachten in mega-fraudezaak met betrekking tot faillissementsfraude en flessentrekkerij

Op 1 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen 14 verdachten in de mega-fraudezaak "Bommel". De zaak betreft een criminele organisatie die zich richtte op faillissementsfraude en flessentrekkerij. De rechtbank heeft zeven hoofdverdachten veroordeeld voor deelname aan deze criminele organisatie, waarbij gebruik werd gemaakt van 14 'plof'vennootschappen. Deze vennootschappen hebben gedurende 4,5 jaar voor een totaal benadelingsbedrag van circa € 2,5 miljoen aan onbetaalde leveringen geleid, waarbij meer dan 300 leveranciers zijn benadeeld. De rechtbank heeft ook andere verdachten veroordeeld, waaronder twee vaste afnemers voor (gewoonte)heling en vier katvangers voor faillissementsfraude. De rechtbank heeft straffen opgelegd, waaronder taakstraffen en voorwaardelijke gevangenisstraffen, conform de eisen van het Openbaar Ministerie. De zaak benadrukt de ernst van faillissementsfraude en de gevolgen voor zowel ondernemers als de overheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845103-15 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Boerlage en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Pijl naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. primair: Het medeplegen van flessentrekkerij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 20 oktober 2014;
1. subsidiair: Medeplichtigheid aan flessentrekkerij met betrekking tot op naam van [naam bedrijf 1 BV] . gekochte goederen in de periode van 20 juni 2014 tot en met 26 september 2014;
2 primair: Feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk door [naam bedrijf 2 BV] in de periode van 17 juli 2014 tot en met 24 mei 2016 en/of het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van [naam bedrijf 2 BV] in de periode van 17 juli 2014 tot en met 24 mei 2016;
2 subsidiair: Medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk door [naam bedrijf 2 BV] in de periode van 17 juli 2014 tot en met 16 oktober 2014.
Hoewel in de tenlastelegging onder 2 zowel primair als subsidiair één feit ten laste gelegd wordt, begrijpt de rechtbank de tenlastelegging zo dat zowel primair als subsidiair twee aparte verwijten van bedrieglijke bankbreuk worden gemaakt, te weten de in artikel 341 onder a sub 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen, welke telkens onder alinea A ten laste zijn gelegd, en de in artikel 341 onder a sub 4 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedragingen, welke telkens onder alinea B ten laste zijn gelegd. De rechtbank zal ten aanzien van elk verwijt afzonderlijk bepalen of verdachte voor het primair of subsidiair ten laste gelegde moet worden veroordeeld, dan wel geheel moet worden vrijgesproken.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
Bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen moet worden verklaard dat verdachte medeplichtig is geweest aan de onder 1 ten laste gelegde flessentrekkerij. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat bewezen moet worden verdachte dat verdachte de onder 2 onder B ten laste gelegde gedragingen heeft medegepleegd en medeplichtig is geweest aan de onder 2 onder A ten laste gelegde gedragingen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte is medeplichtig geweest aan de onder 1 ten laste gelegde flessentrekkerij door [naam bedrijf 1 BV] . op te richten, in te laten schrijven bij de Kamer van Koophandel en een bankrekening voor [naam bedrijf 1 BV] te openen. Hij had voorwaardelijke opzet op de flessentrekkerij. Hij heeft zonder vragen te stellen een B.V. opgericht en een bankrekening geopend voor iemand die hij nog maar net kende. Ook heeft hij de B.V. na korte tijd overgedragen aan iemand die hij daarvoor nog nooit had gezien, zonder te vragen naar administratie en dergelijke. Verdachte heeft zelf aangegeven dat het bedrijf niet goed liep en dat hij het daarom overdroeg en er was dus een extra reden om goed te onderzoeken wat de staat van het bedrijf was. Dat heeft hij echter niet gedaan. Wel heeft hij een lopend bedrijf, [naam bedrijf 2 BV] , op zijn naam laten zetten, zonder te vragen naar de administratie. Gelet hierop is niet aannemelijk dat hij niet wist wat er aan de hand was. Veel aannemelijker is dat verdachte, zoals ook door [medeverdachte 3] is verklaard, wist waar hij aan begon.
Verdachte heeft vervolgens [naam bedrijf 2 BV] op zijn naam laten zetten en later weer overgedragen aan [medeverdachte 1] , zonder zich er van te vergewissen dat de aandeelhouders het daarmee eens waren. Daarnaast heeft hij ook bankrekeningen geopend voor [naam bedrijf 2 BV] en een volmacht getekend, zodat [medeverdachte 2] een huurcontract kon tekenen. Hij wist dus dat [naam bedrijf 2 BV] beschikte over een bedrijfsruimte, een apart afleveradres voor goederen, een bankrekeningnummer, een BTW nummer, een website en een e-mailadres en dat er € 3.000,- moest worden betaald voor de bedrijfsruimte. Er moeten dus economische activiteiten hebben plaatsgevonden. Ook is hij langsgegaan op de bedrijfslocatie bij [naam bedrijfslocatie] . Het is dus niet geloofwaardig dat hij niet wist wat er gebeurde met [naam bedrijf 2 BV] . Ook de wijze waarop hij reageert als hij geconfronteerd wordt met leveranciers die hem bellen en vragen om betaling is veelzeggend. In plaats van naar de politie te gaan of orde op zaken te stellen, draagt hij [naam bedrijf 2 BV] over aan [medeverdachte 1] , die hij pas één keer eerder had gezien, en belt hij diverse keren met [medeverdachte 3] . Verdachte wil vooral niet meer gebeld worden. Ook neemt hij een brief van [medeverdachte 2] in ontvangst, met daarin een onzinverhaal over de gang van zaken bij [naam bedrijf 2 BV] . Verdachte was dus bezig met damage control en wist precies wat er mis was gegaan.
Verdachte was bestuurder van [naam bedrijf 2 BV] en de onder B genoemde verplichtingen rustten dus op hem. Hij heeft echter geen administratie gevoerd, laat staan die administratie bewaard of tevoorschijn gebracht. En verdachte heeft zich ook niet bekommerd om de bestaande administratie bij de overname van [naam bedrijf 2 BV] . Verdachte moet hebben geweten dat het niet voeren van een administratie, het niet bewaren van de administratie waar hij over beschikte en het niet overdragen van de administratie tot een faillissement zou leiden. Hij heeft dus opzet, of ten minste voorwaardelijke opzet gehad, op de bedrieglijke bankbreuk. Verdachte heeft een groot deel van de bestanddelen van de delictsomschrijving zelf vervuld. Daarmee is voldaan aan de vereisten van medeplegen.
Daarnaast kan worden bewezen dat [naam bedrijf 2 BV] tezamen en in vereniging met anderen de onder A omschreven gedragingen, te weten het onttrekken van de goederen en het niet aan de curator verantwoorden dan wel afdragen van die goederen, heeft gepleegd. Verdachte is daaraan medeplichtig geweest door de B.V. (middellijk) over te nemen, zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel, het openen van bankrekeningen, het ter beschikking stellen van de B.V. aan de medeverdachten en het overdragen van het bestuur.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft feitelijk geen enkele betrokkenheid gehad met [naam bedrijf 1 BV] en [naam bedrijf 2 BV] . Daarnaast kan ook niet worden bewezen dat verdachte enige wetenschap had van het bestellen van goederen met het oogmerk ze niet te betalen. Op de onbetrouwbare verklaringen van [medeverdachte 3] , die daarom niet voor het bewijs kan worden gebruikt, na wijst niets in het dossier op wetenschap van verdachte. Er was dus geen sprake van opzet. Op grond van het dossier was er ook geen sprake van een aanmerkelijke kans dat er goederen zouden worden gekocht met het oogmerk ze niet te betalen als gevolg van de formele handelingen die verdachte heeft verricht. En als er wel een aanmerkelijke kans was, kan al helemaal niet worden vastgesteld dat verdachte zich bewust was van die kans en die heeft aanvaard. Verdachte heeft een aannemelijk verhaal voor zijn in- en uitschrijvingen en het verhaal dat hem werd verteld, hoefde bij hem ook geen argwaan te wekken. Toen hij wel argwaan kreeg – toen hij veelvuldig telefoontjes kreeg van leveranciers die niet betaald worden – heeft hij aan de bel getrokken bij [medeverdachte 3] . Uit zijn uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en de tapgesprekken volgt duidelijk dat verdachte weerstand bood. Verdachte heeft nooit geld ontvangen voor zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en verkeerde steeds in de veronderstelling dat hij daadwerkelijk werkzaamheden zou gaan verrichten voor de bedrijven. Nu geen sprake is van opzet of voorwaardelijke opzet, moet vrijspraak volgen voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte op enigerlei wijze feitelijk betrokken is geweest bij [naam bedrijf 2 BV] , laat staan dat hij wetenschap had van de gedraging die hem onder 2 wordt verweten. De enkele omstandigheid dat hij formeel als bestuurder van [naam bedrijf 2 BV] stond ingeschreven, maakt niet dat hij de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft aanvaard. Hij moet dus ook van het onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van het dossier – in het bijzonder de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen – vast dat verdachte op instigatie van [medeverdachte 3] , die hij volgens zijn eigen verklaring nog niet lang kende, [naam bedrijf 1 BV] . heeft opgericht en zich als bestuurder van die vennootschap bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven. Vervolgens heeft verdachte een bankrekening voor [naam bedrijf 1 BV] geopend en zich daarna kennelijk niet meer bekommerd om de handelingen die zijn medeverdachten verder namens de vennootschap hebben verricht. Na enige tijd heeft verdachte de vennootschap vervolgens weer overgedragen aan een andere voor hem onbekende persoon.
Op naam van [naam bedrijf 1 BV] . zijn goederen besteld, die niet zijn betaald en vervolgens zijn doorverkocht aan helers. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat dit opzettelijk is gebeurd.
Verdachte heeft verklaard dat hij [naam bedrijf 1 BV] op zijn naam heeft laten zetten, omdat [medeverdachte 3] hem had verteld dat hij bedrijven opkocht en goedlopend maakte en misschien ook wel wat voor hem kon betekenen, maar dat hij niet wist dat er met [naam bedrijf 1 BV] zou worden en werd gefraudeerd. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte zelf actief betrokken is geweest bij het bestellen en niet betalen van de goederen, dus de rechtbank zal hem vrijspreken van het medeplegen van de ten laste gelegde flessentrekkerij. Gelet op de inhoud van het dossier kan het naar het oordeel van de rechtbank echter niet anders dan dat voor verdachte ten minste kenbaar moet zijn geweest dat hij als katvanger zou optreden, die (waarschijnlijk) betaald werd om het risico te dragen voor het geval de constructie aan het licht zou komen. Het kan niet anders dan dat verdachte wist dat er economische activiteiten werden verricht in het kader van [naam bedrijf 1 BV] . Er is immers geen reden om een bankrekening te openen voor de vennootschap als die vennootschap niet van plan is economische activiteiten te verrichten. Bovendien kan een vennootschap niet goedlopend worden gemaakt als de vennootschap slechts op papier bestaat. Desondanks heeft verdachte geen enkele inspanning gedaan om kennis te nemen van de activiteiten die namens de onderneming werden verricht en op welke wijze die werden geadministreerd, terwijl dat zijn verplichting als bestuurder was. Ten tijde van de overdracht van de onderneming aan de nieuwe bestuurder had verdachte de administratie moeten overdragen, maar daar heeft hij zich niet om bekommerd. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam bedrijf 1 BV] zou worden gebruikt voor oplichting en/of flessentrekkerij. Door desondanks [naam bedrijf 1 BV] op te richten, op zijn naam te zetten, een bankrekening te openen, [naam bedrijf 1 BV] ter beschikking te stellen aan de medeverdachten en ten slotte over te dragen aan een onbekende persoon, heeft verdachte opzettelijk gelegenheid en middelen verschaft tot het plegen van dat misdrijf, zodat de onder 1 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan flessentrekkerij kan worden bewezen.
4.3.2.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
4.3.2.1. Strafbaarheid [naam bedrijf 2 BV]
was geadresseerde van de in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht geformuleerde normen. De feitelijke handelingen, te weten het bestellen van goederen, waren in beginsel dienstig aan de rechtspersoon en hadden binnen de rechtspersoon moeten worden geadministreerd. Deze kunnen daarom worden toegerekend aan de rechtspersoon. Bovendien blijkt uit het dossier dat het opzet van de medeverdachten die de rechtspersoon feitelijk “draaiden” (mede) gericht was op de benadeling van de schuldeisers, hetgeen tevens – zoals hierna wordt overwogen, geldt voor verdachte, de bestuurder. Dit opzet kan dan ook worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dus worden bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen (mede) begaan zijn door [naam bedrijf 2 BV] , als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.2.
De rol van verdachte
De rechtbank stelt op grond van het dossier – in het bijzonder de in
Bijlage IIweergegeven bewijsmiddelen – vast dat verdachte op instigatie van [medeverdachte 3] , na [naam bedrijf 1 BV] ., ook [naam bedrijf 2 BV] op zijn naam heeft laten zetten en zich als bestuurder van die vennootschap bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven. Vervolgens heeft hij [medeverdachte 2] gemachtigd om namens hem een huurcontract af te sluiten voor een bedrijfspand. Daarna heeft verdachte zich kennelijk niet meer bekommerd om de handelingen die zijn medeverdachten verder namens de vennootschap hebben verricht. Na enige tijd, toen leveranciers die niet betaald hadden gekregen verdachte lastig begonnen te vallen, heeft verdachte de vennootschap weer overgedragen aan een andere persoon, die hij daarvoor slechts één keer – bij de overdracht van [naam bedrijf 1 BV] . – had gezien.
Net als bij [naam bedrijf 1 BV] zijn op naam van [naam bedrijf 2 BV] een groot aantal goederen besteld. Deze goederen zijn niet betaald en vervolgens doorverkocht aan helers. Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] blijkt dat dit opzettelijk is gebeurd. Zoals hierboven al is weergegeven, was dit geen op zichzelf staande zaak, maar is dit meermalen gedaan door de criminele organisatie.
Verdachte heeft verklaard dat hij [naam bedrijf 2 BV] op zijn naam heeft laten zetten, omdat [medeverdachte 3] hem had verteld dat hij bedrijven opkocht en goedlopend maakte en dat hij misschien ook wat voor verdachte kon betekenen. Hij heeft toen eerst [naam bedrijf 1 BV] . op zijn naam gehad, maar na een tijd vertelde [medeverdachte 3] hem dat hij een ander lopend bedrijf had dat beter bij hem zou passen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet heeft geweten dat er met het bedrijf zou worden of werd gefraudeerd. Gelet op de inhoud van het dossier kan het naar het oordeel van de rechtbank echter niet anders dan dat voor verdachte ten minste kenbaar moet zijn geweest dat hij als katvanger zou optreden, die (waarschijnlijk) betaald werd om het risico te dragen voor het geval de constructie aan het licht zou komen. Het kan niet anders dan dat verdachte wist dat er economische activiteiten werden verricht in het kader van [naam bedrijf 2 BV] Er is immers geen reden om een bedrijfspand te huren voor de vennootschap, als die vennootschap niet van plan is economische activiteiten te verrichten. Bovendien had [medeverdachte 3] verdachte zelf verteld dat [naam bedrijf 2 BV] een lopend bedrijf was. Desondanks heeft verdachte zich niet bekommerd om de aanwezigheid van administratie bij het op zijn naam zetten van [naam bedrijf 2 BV] en geen enkele inspanning gedaan om kennis te nemen van de activiteiten die namens de onderneming werden verricht en op welke wijze die werden geadministreerd, terwijl dat toch zijn verplichting was. Op een gegeven moment begonnen leveranciers, die niet betaald hadden gekregen, verdachte te bellen. Verdachte had er op dat moment voor kunnen kiezen om naar de politie te stappen of had ten minste de administratie van [naam bedrijf 2 BV] kunnen opeisen om uit te zoeken wat er aan de hand was. Dat heeft hij echter nagelaten. Het enige wat hij heeft gedaan, is [medeverdachte 3] hierover informeren en ervoor zorgen dat hij, door het bestuur van de onderneming over te dragen, niet meer lastig zou worden gevallen. Ten tijde van de overdracht van de onderneming aan de nieuwe bestuurder zou verdachte de administratie moeten hebben overdragen. Zeker nu verdachte wist dat er betalingsproblemen speelden, had het op zijn weg gelegen om te eisen dat hij de administratie in mocht zien alvorens het bestuur over te dragen en de nieuwe bestuurder zo goed mogelijk te informeren over de stand van zaken. Dit heeft hij echter nagelaten. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het niet voeren van een administratie, niet bewaren van een administratie en niet tevoorschijn brengen van een administratie een faillissement waarbij de rechten van schuldeisers zouden worden verkort, tot gevolg zou hebben. Nu deze verplichtingen in het bijzonder bij verdachte berustten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het onder B ten laste gelegde delict en kan verdachte dus als medepleger van dat feit, met [naam bedrijf 2 BV] , en zijn medeverdachten, worden aangemerkt.
Niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan [naam bedrijf 2 BV] , dus de rechtbank zal hem van dat deel van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte zelf betrokken is geweest bij het bestellen en niet betalen van de goederen. In het verlengde daarvan kan evenmin worden bewezen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten ten aanzien van het onttrekken aan de boedel van goederen. De rechtbank zal hem daarom vrijspreken van het medeplegen van de onder A ten laste gelegde variant van bedrieglijke bankbreuk. Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde variant van medeplichtigheid. Verdachte heeft [naam bedrijf 2 BV] op zijn naam gezet, een volmacht getekend ten behoeve van een huurovereenkomst, [naam bedrijf 2 BV] ter beschikking gesteld aan zijn medeverdachten, zonder enige nadere controle en zonder zorg te dragen voor enige boekhouding, en ten slotte de overdracht van [naam bedrijf 2 BV] aan een persoon die hij slechts één keer had gezien, laten inschrijven. Door zo te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zijn medeverdachten daarmee gelegenheid en middelen zou verschaffen tot het plegen van deze variant van bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medeplichtige ten aanzien van het onder A ten laste gelegde verwijt.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen en de in
Bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen
 Het onder
1 subsidiairten laste gelegde, te weten dat verdachte:
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in de periode van 1 juli 2014 tot en met 20 oktober 2014 in de gemeente Alkmaar tezamen en in vereniging met anderen een gewoonte hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en hun mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen op naam van [naam bedrijf 1 BV] . gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten (18-DOC-17):
- [naam bedrijf 3 BV] (18-DOC-02)
- [naam bedrijf 4 BV] (18-DOC-03 t/m 18-DOC-07)
- [naam bederijf 5 BV] (18-DOC-08)
- [naam bedrijf 6] (18-DOC-09)
- [naam bedrijf 7 BV] (18-DOC-10 en 18-DOC-11)
- [naam bedrijf 8] (18-DOC-12 en 18-DOC-13)
- [naam bedrijf 9 BV] (18-DOC-14)
- [naam bedrijf 10] (18-DOC-15)
- [naam bedrijf 11] (18-DOC-16)
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 20 juni 2014 tot en met 26 september 2014 te Alkmaar opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte:
- op 20 juni 2014 [naam bedrijf 1 BV] . opgericht en zichzelf als bestuurder van [naam bedrijf 1 BV] . benoemd;
- zich op 23 juni 2014 in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1 BV] .;
- op 26 juni 2014 een bankrekening ten behoeve van [naam bedrijf 1 BV] . geopend bij de ING;
- [naam bedrijf 1 BV] . ter beschikking gesteld aan en laten gebruiken door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en andere personen;
- op 25 augustus 2014 het bestuur van [naam bedrijf 1 BV] . overgedragen aan Sukur [medeverdachte 1] en op 5 september 2014 en op 26 september 2014 [naam bedrijf 1 BV] . overgedragen aan Sukur [medeverdachte 1] en de overdracht van het bestuur van [naam bedrijf 1 BV] . doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
 Het onder
2 primairten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op de onder B verweten gedragingen, te weten dat verdachte:
in de periode van 17 juli 2014 tot en met 24 mei 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met [naam bedrijf 2 BV] , welke rechtspersoon bij vonnis van de van de Rechtbank Amsterdam d.d. 6 januari 2015 in staat van faillissement is verklaard, en natuurlijke personen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam bedrijf 2 BV] ,
B) in de periode van 17 juli 2014 tot en met 6 januari 2015 niet had voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van de administratie van [naam bedrijf 2 BV] ingevolge artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk wetboek
en in de periode van 17 juli 2014 tot en met 6 januari 2015 niet had voldaan en in de periode van 6 januari 2015 tot en met 24 mei 2016 niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzicht van het bewaren van de boeken, bescheiden en gegevensdragers van [naam bedrijf 2 BV] als bedoeld in artikel 10 eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
en in de periode van 6 januari 2015 tot en met 24 mei 2016 niet heeft voldaan aan de op [naam bedrijf 2 BV] rustende verplichting tot het tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers als bedoeld in artikel 10, eerste lid van Boek 2 en/of artikel 15i eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
 Het onder
2 subsidiairten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op de onder A verweten gedragingen, te weten dat:
[naam bedrijf 2 BV] , welke rechtspersoon bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 6 januari 2015 in staat van faillissement is verklaard, in de periode van 17 juli 2014 tot en met 24 mei 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met natuurlijke personen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam bedrijf 2 BV]
A) in de periode van 17 juli 2014 tot en met 24 mei 2016 goederen aan de boedel heeft onttrokken, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens goederen die in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 30 november 2014 aan [naam bedrijf 2 BV] zijn geleverd (8-DOC-071a, pag. 8_944 e.v.), niet aan de curator verantwoord en afgedragen,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 17 juli 2014 tot en met 16 oktober 2014 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte:
- zich op 17 juli 2014 middellijk via [naam bedrijf 1 BV] . en op 25 augustus 2014 als bestuurder van [naam bedrijf 2 BV] laten benoemen;
- zich op 17 juli 2014 middellijk via [naam bedrijf 1 BV] . en op 25 augustus 2014 in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als directeur/bestuurder van [naam bedrijf 2 BV] ;
- als bestuurder van [naam bedrijf 2 BV] op 29 augustus 2014 een volmacht van [medeverdachte 2] getekend ten behoeve van een huurcontract (voor kantoorruimte(n) van [naam bedrijf 2 BV] ) (8-DOC-004);
- op 17 september 2014 en op 23 september 2014 op naam van [naam bedrijf 2 BV] bankrekeningen geopend bij de SNS Bank;
- [naam bedrijf 2 BV] ter beschikking gesteld aan en laten gebruiken door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en andere personen;
- op 16 oktober 2014 het bestuur van [naam bedrijf 2 BV] overgedragen aan [medeverdachte 1] en de overdracht van het bestuur van [naam bedrijf 2 BV] doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 (vier) maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Faillissementen zorgen niet alleen voor het ontstaan van schulden bij andere ondernemers, ook de overheid wordt vaak benadeeld. Bij faillissementsfraude is de opzet van de verdachten gericht op het ontstaan van die schade, hetgeen dit een zeer ernstig feit maakt. Op faillissementsfraude staat een maximale gevangenisstraf van zes jaren en op flessentrekkerij een maximale gevangenisstraf van vier jaren. Het overdragen van een bedrijf brengt niet alleen wettelijke verplichtingen met zich mee, maar ook maatschappelijke verplichtingen. Verdachte heeft zich niet aan die verplichtingen gehouden. Als gevolg van het handelen met de B.V.’s die verdachte op zijn naam heeft gehad, is bij [naam bedrijf 1 BV] bijna € 39.000,- en bij [naam bedrijf 2 BV] ruim € 560.000,- schade ontstaan, hetgeen normaal gesproken leidt tot een gevangenisstraf van achttien tot 24 maanden. De rol van verdachte bij het daadwerkelijk veroorzaken van die schade was echter beperkt en hij heeft geen recidive op dit gebied. Gelet hierop en gelet op de persoonlijke omstandigheden moet daarom slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de strafmaat.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is bij justitie in beeld gekomen bij een onderzoek naar een criminele organisatie die gedurende enkele jaren een veelvoud aan vennootschappen heeft opgericht en overgenomen met geen ander doel dan het daarmee op zo groot mogelijke schaal op rekening inkopen van goederen, die nooit zouden worden betaald, maar wel zo snel mogelijk - ver onder de marktwaarde - aan helers werden verkocht. De criminele organisatie is erg succesvol geweest omdat zij heel veel leveranciers wist te bewegen goederen op rekening te leveren. Dat deed zij onder meer door het deponeren van valse, florissante jaarstukken waardoor de door de organisatie “gedraaide” vennootschappen een kredietwaardig verleden kregen, door het veelvuldig gebruik van valse namen, en door personen zonder besmet verleden als bestuurder in te schrijven.
Verdachte is een van deze bestuurders, of beter gezegd katvangers. Hij heeft zich laten inschrijven als (indirect) bestuurder van twee van de door de medeverdachten “gedraaide” vennootschappen, waarna hij niets heeft gedaan wat een bestuurder zou moeten doen, en de totale controle over de vennootschappen aan de leden van de organisatie heeft gelaten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat het fout zat. Dat hij dan toch meedeed, kan kennelijk slechts worden verklaard door winstbejag. Het dossier bevat diverse aanwijzingen dat de katvangers (fikse) vergoedingen kregen. Verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] , en het document 8-DOC-176, in onderlinge samenhang bezien, duiden op dat patroon. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat in het geval van verdachte daarvan zou zijn afgeweken en hecht geen geloof aan de verklaringen van verdachte dat hem slechts werd voorgespiegeld dat hij op termijn iets zou kunnen verdienen aan de vennootschappen die op zijn naam stonden en geen geld heeft ontvangen om als katvanger op te treden. Verdachte heeft kennelijk zijn eigenbelang voorop gesteld en geen enkel oog gehad voor de schade die de medeverdachten, met zijn essentiële hulp, konden aanrichten. Dat valt hem zonder meer kwalijk te nemen.
Verdachte heeft een relatief kleine, maar kwalijke rol gespeeld door als katvanger op te treden en zijn verplichtingen als bestuurder te verzaken. Daarmee heeft hij essentieel bijgedragen aan het creëren van een respectabele façade, en aan het succes dat de medeverdachten hadden bij het bewegen van leveranciers om op rekening te leveren en het buiten de boedel brengen van de ontvangen goederen. Daarnaast heeft verdachte als katvanger deze medeverdachten buiten beeld van de benadeelde leveranciers en, ten tijde van het faillissement, van de curator gehouden.
Door niet te voldoen aan de boekhoudplicht, waren de verplichtingen van de failliete vennootschap niet inzichtelijk, zoals wie de leveranciers waren en voor hoeveel ze waren benadeeld. Voor de curator was daardoor ook niet inzichtelijk wat de oorzaak was van het faillissement, en wie daarvoor aansprakelijk waren. Wat dat laatste betreft is in het bijzonder kwalijk te noemen dat verdachte, nadat hij werd geconfronteerd met telefoontjes van vele boze leveranciers, de vennootschap [naam bedrijf 2 BV] aan een andere katvanger heeft overgedragen en aanvankelijk tegen de FIOD heeft gelogen over onder andere die overdracht, conform instructies die hij van de medeverdachten had gekregen.
De rechtbank acht de rol van verdachte al met al te klein om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te rechtvaardigen, in het bijzonder gegeven het feit dat hij geen – relevant – strafblad heeft. Ook is rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste straf passend, en zal verdachte conform deze eis een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 48, 57, 326a en 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder1 subsidiairbewezen verklaarde:
Medeplichtigheid aan flessentrekkerij.
Ten aanzien van het onder2 primairbewezen verklaarde:
Het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk.
Ten aanzien van het onder2 subsidiairbewezen verklaarde:
Medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
 Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2016.