In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een man uit Amstelveen, in beroep ging tegen besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had in 2012 een boete gekregen voor het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol. Na een periode van bijna drie en een half jaar, waarin eiser zijn rijbewijs had behouden, besloot het CBR dat hij een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moest ondergaan en verklaarde zijn rijbewijs ongeldig. Eiser betwistte deze besluiten, stellende dat het tijdsverloop onredelijk was en dat hij nooit meer met alcohol had gereden sinds de aanhouding in 2012.
De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop van drie en een half jaar niet in overeenstemming was met het belang van de verkeersveiligheid. Eiser had gedurende deze periode zijn rijbewijs behouden en er waren geen aanwijzingen dat hij ongeschikt was om motorrijtuigen te besturen. De rechtbank concludeerde dat het CBR het recht had verspeeld om na zo'n lange tijd nog een onderzoek op te leggen en het rijbewijs ongeldig te verklaren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de situatie door het bezwaar tegen het primaire besluit I gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen.
De rechtbank benadrukte dat het CBR onvoldoende had gemotiveerd waarom, gezien het tijdsverloop en het ontbreken van recidive, er nog steeds een vermoeden van ongeschiktheid bestond. Eiser werd door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs hard getroffen in zijn financiële situatie, aangezien hij zijn tweede baan als vervoerder van apparatuur bij een theater had verloren. De rechtbank besloot dat het CBR het griffierecht van eiser moest vergoeden, omdat het beroep gegrond was verklaard.