ECLI:NL:RBAMS:2016:7532

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
13/679036-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van dodelijk ongeval met rechtsafslaande vrachtwagen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de verdachte terecht voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval op 22 augustus 2014. De verdachte, een ervaren beroepschauffeur, reed met zijn vrachtwagen op de Bilderdijkstraat en sloeg rechtsaf bij de kruising met het Kwakersplein. Tijdens deze manoeuvre kwam hij in aanrijding met een fietsster, genaamd [persoon 1], die uit dezelfde richting kwam. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 13 april 2016 gehouden, waarbij de officier van justitie een taakstraf eiste, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte al het mogelijke had gedaan om te anticiperen op het verkeer. Hij had in zijn spiegels gekeken en verklaarde dat hij geen verkeer op het fietspad had waargenomen. De getuigenverklaring van [getuige 1] ondersteunde de stelling van de verdachte dat de fietsster mogelijk niet op het fietspad reed, maar op het voetpad. De rechtbank concludeerde dat het niet bewezen kon worden dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, en dat het fietsgedrag van [persoon 1] niet te voorzien was voor de verdachte. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit.

De rechtbank benadrukte dat de ernstige gevolgen van het ongeval niet in causaal verband stonden met het gedrag van de verdachte, maar het resultaat waren van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en het vonnis werd op 26 april 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/679036-15
Datum uitspraak: 26 april 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .,

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 april 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.T.C. Bouhuijzen en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. C.H. Pentinga naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het op 22 augustus 2014 te Amsterdam, rijdende in een vrachtauto, veroorzaken van een verkeersongeval, door zich niet te vergewissen van de aanwezigheid van een fietsster, genaamd [persoon 1] en geen voorrang te verlenen aan deze fietsster, waarbij zij is komen te overlijden dan wel het zich dusdanig gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt.
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld en schuldig is aan het ongeval ten gevolge waarvan [persoon 1] is overleden. Het slachtoffer kwam vanuit dezelfde richting als verdachte en als getuige [getuige 1] die achter haar op het fietspad heeft gereden, zoals ook blijkt uit de camerabeelden van een perceel gelegen vóór de plaats van het ongeval. Volgens de officier van justitie is verdachte bij het rechtsaf slaan niet tot stilstand gekomen en heeft hij geen voorrang verleend aan het slachtoffer, terwijl hij dat wel had moeten doen. Verdachte had het slachtoffer kunnen en moeten zien, indien hij zich ruim van te voren had vergewist van het verkeer dat zich rechts naast hem op het fietspad bevond. In de visie van de officier van justitie maakt de omstandigheid dat het slachtoffer mogelijk ook (een gedeelte) over de stoep heeft gefietst dat niet anders.
De officier van justitie eist een taakstraf van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aan de hand van haar pleitnotities vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit.
De raadsvrouw heeft daartoe –kort gezegd– aangevoerd dat voor de beoordeling van de vraag of verdachte zich zodanig, namelijk aanmerkelijk onvoorzichtig/onachtzaam of onoplettend, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden relevant is of verdachte [persoon 1] heeft gezien en ook heeft kunnen zien. Verdachte heeft vanaf het begin verklaard dat hij [persoon 1] niet heeft gezien. De conclusie van de Verkeers Ongevallen Analyse (verder VOA) dat verdachte haar op enig moment had moeten kunnen zien is niet, dan wel onvoldoende betrouwbaar. De raadsvrouw baseert dit op de omstandigheid dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de fietsster tot aan het conflictpunt op het vrijliggende fietspad heeft gereden. De mogelijkheid dat dit niet zo is, wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 1] , die vlak achter de fietsster uit dezelfde richting kwam fietsen. Hij heeft haar niet gezien tot vlak voor het moment dat de vrachtwagen in aanrijding kwam met de fietsster. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op diverse aannames van de VOA en vraagtekens geplaatst bij de conclusies van de VOA over de eindpositie van de betonmixer en de daaruit voortvloeiende conclusie dat [persoon 1] normaal over het fietspad heeft gereden. Dat de fietsster niet over het fietspad heeft gereden, kan niet weggestreept worden uit de tenlastelegging.
Nu dezelfde gedragingen en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan het primaire feit, de grondslag vormen voor het subsidiaire feit, het veroorzaken van gevaar op de weg dient verdachte ook daarvan te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
Inleiding
Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting is besproken leidt de rechtbank het volgende af.
Op 22 augustus 2014 heeft verdachte, een ervaren beroepschauffeur, met zijn vrachtwagen gereden op de Bilderdijkstraat komende uit de richting van de De Clerqstraat en gaande in de richting van de Kinkerstraat. Verdachte heeft, gekomen bij/op de kruising met het Kwakersplein, de bocht naar rechts ingezet. Zijn vrachtwagen was voorzien van goed afgestelde spiegels en de situatie was vlak voor de kruising overzichtelijk. Hij kende de situatie ter plaatse en niet is gebleken dat verdachte op dat moment was afgeleid. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden, de persoon van de verdachte betreffende, die van invloed kunnen zijn geweest op het ongeval.
Alvorens naar rechts af te slaan heeft verdachte in zijn rechterbuitenspiegel gekeken, even naar links en vooruit gekeken. Hij heeft ter terechtzitting nogmaals verklaard dat er op dat moment geen verkeer naderde. Verdachte heeft met een vaart van ten hoogte 9 kilometer per uur de bocht naar rechts gemaakt, waarbij de vrachtwagen niet geheel tot stilstand is gekomen, maar langzaam de bocht is doorgerold. Ook tijdens het insturen heeft verdachte in zijn spiegels gekeken. Blijkens zijn verklaring ter zitting is verdachte bij het indraaien van de bocht niet gestopt voor de fietsstrook, omdat hij geen verkeer zag naderen op het fietspad, waarvoor hij zou moeten stoppen. De op het fietspad naderende bromfietser had hij in zijn spiegels waargenomen en hij had eveneens waargenomen dat de bromfietser was afgeremd om hem voor te laten gaan. Verdachte heeft naar zijn zeggen gedurende het maken van de bocht continu de omgeving ‘gescand’ op aanwezige verkeersdeelnemers waar hij rekening mee moest houden.
Vervolgens is verdachte, nadat hij de bocht had gemaakt en met zijn vrachtwagen over de fietsstrook was gereden, in aanrijding gekomen met [persoon 1] . Zij is uit dezelfde richting gekomen als verdachte. Zij werd aan de linkerzijde geraakt door de voorkant van de vrachtwagen, waarna zij onder de vrachtwagen terecht is gekomen. [persoon 1] is vrijwel direct na het ongeval overleden.
4.2.
Overwegingen met betrekking tot het primair tenlastegelegde feit.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 te komen, moet een bepaalde mate van schuld worden vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van aanmerkelijke schuld - een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid -, kan een verdachte strafrechtelijk worden veroordeeld voor overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252).
Het verwijtbare gedrag van verdachte wordt in de tenlastelegging – kort gezegd - omschreven als het zich niet tijdig/voldoende (blijven) vergewissen van de aanwezigheid van een fietser op het parallel aan de Bilderdijkstraat lopende fietspad en het haar geen voorrang verlenen of voor laten gaan en/of niet (voldoende) afremmen of tijdig (voldoende) uitwijken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en de afgelegde verklaringen niet is komen vast te staan dat verdachte [persoon 1] heeft kunnen en moeten zien.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking dat de verkeersbewegingen van [persoon 1] , nadat zij voorbij het perceel Bilderdijkstraat [x] is gereden waar zich een camera bevond, onduidelijk zijn gebleven.
In de Verkeersongevallenanalyse wordt als zeer waarschijnlijk aangenomen dat de fietsster normaal op het fietspad heeft gereden, maar dat het mogelijk is dat de fietsster op het laatste moment naar rechts is uitgeweken op de verkeerstafel. Naar het oordeel van de rechtbank blijft, gelet op de in het dossier aanwezige verklaringen, de mogelijkheid open dat [persoon 1] al langer op het voetpad heeft gefietst en daardoor aan de aandacht van verdachte is ontsnapt en hij haar niet als een aan het verkeer deelnemende fietser heeft herkend. Dit wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 1] die meerdere keren gehoord is door de politie en heeft verklaard dat hij, op het moment dat de betonwagen optrok naar rechts het Kwakersplein op, rechts van hem een meisje zag fietsen, die niet op het fietspad reed. In een latere verklaring specificeert hij dit nader: “op het moment dat deze vrachtauto met de voorzijde dit plateau weer afreed zag ik dat er opeens een vrouw op een fiets vlak voor deze vrachtauto langsreed. Ik had haar nog niet eerder gezien. Ik heb geen idee waar zij precies vandaan kwam, maar zij reed zeker niet voor mij op het fietspad. Dan had ik haar al gezien moeten hebben. Ze kwam in ieder geval, gezien vanuit de rijrichting van de vrachtauto, vanaf rechts, vanaf de richting van het rechts gelegen terras.” Later verklaart hij nog: “op het moment van raken stond mijn rijbaan nog geblokkeerd door de achterzijde van de betonwagen”.
De rechtbank leidt uit het verslag met betrekking tot voornoemde camerabeelden en de verklaringen met betrekking tot haar fietsgedrag in het algemeen en de omstandigheden van die bewuste dag af dat [persoon 1] zeer waarschijnlijk met flinke snelheid heeft gefietst.
Aangezien de stukjes van de reflector van de fiets waarop [persoon 1] reed midden op het voetgangersgedeelte zijn aangetroffen, gaat de rechtbank er van uit dat de aanrijding op het voetgangersgedeelte rechts naast het fietspad heeft plaatsgevonden. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [persoon 1] op het moment van de aanrijding het fietspad bereed. Nu verdachte heeft verklaard dat hij zich meermalen heeft vergewist of er verkeer over het fietspad naderde en hij langzaam met de vrachtwagen naar rechts is gerold toen hij geen verkeer zag, kan verdachte niet worden tegengeworpen dat hij de vrachtwagen niet eerst tot stilstand heeft gebracht voordat hij de bocht, met een snelheid van niet meer dan 9 km per uur, in rolde.
De rechtbank kan op basis van het dossier en gelet het feit dat hij met de voorkant van de vrachtwagen [persoon 1] heeft geraakt, niet uitsluiten dat [persoon 1] zo plotseling en dichtbij de vrachtwagen voorlangs is gereden dat verdachte haar niet heeft kùnnen waarnemen. Gelet op de foto’s in het dossier met betrekking tot de hoogte van de voorruit en de verklaring van verdachte dat hij op het moment van de impact alleen wat hoorde en niets zag heeft verdachte in dat geval ook niet voor haar kunnen remmen of uitwijken.
Gelet op voormeld geheel van gedragingen van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat verdachte al die handelingen heeft verricht die redelijkerwijs van hem als beroepschauffeur verwacht mochten worden. Hoewel een verkeersdeelnemer in Amsterdam –en zeker een beroepschauffeur– rekening moet houden met en moet anticiperen op medeverkeersdeelnemers die onverwachte manoeuvres maken, is niet duidelijk geworden of het fietsgedrag van [persoon 1] voor verdachte te voorzien was geweest of had moeten zijn.
Gelet op het bovenstaande kan de rechtbank niet tot de slotsom komen, dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden en dus schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
4.3.
Overwegingen met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde feit.
Het subsidiair tenlastegelegde houdt in dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt. Daarbij gaat de rechtbank ook uit van de hierboven genoemde gedragingen van verdachte.
Weliswaar diende verdachte rekening te houden met de nooit uit te sluiten mogelijkheid dat een fietser uit een onverwachte hoek de vrachtwagen zou kunnen kruisen, maar onduidelijk is gebleven of het fietsgedrag van [persoon 1] , gelet op de plaats waar en de snelheid waarmee zij mogelijk heeft gefietst, te voorzien is geweest. Het tenlastegelegde gevaar heeft zich gerealiseerd, met ernstige gevolgen voor de fietsster. Dit ongevalsgevolg staat echter niet in causaal verband met gevaarzetting aan de zijde van verdachte, maar is het resultaat van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden, welke niet meer precies zijn te reconstrueren.
De verdachte moet daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Salomon, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en M.A.E. Somsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2016.