ECLI:NL:RBAMS:2016:7497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
13/684203-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdenking van een reeks zware mishandelingen van begeleiders in een inrichting voor verstandelijk gehandicaptenzorg met betrekking tot een verdachte met chronische schizofrenie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt verdacht van een reeks zware mishandelingen van begeleiders in een inrichting voor verstandelijk gehandicaptenzorg. De verdachte, geboren in Irak in 1979, lijdt aan chronische schizofrenie van het gedesorganiseerde type, wat heeft geleid tot een ernstig cognitief verval. De verdediging heeft primair bepleit dat de vervolging van de verdachte op grond van artikel 16, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient te worden geschorst, omdat de verdachte niet in staat zou zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. De rechtbank heeft echter, mede op basis van verklaringen van de psychiater S. Vermunt, geconcludeerd dat de verdachte wel degelijk in staat is om de beschuldigingen te begrijpen, ondanks zijn geestelijke toestand. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van de verdachte bij schorsing van de vervolging moet worden afgewogen tegen het belang van een spoedige rechtsgang en de belangen van de slachtoffers. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn voor schorsing van de vervolging en dat de verdachte een eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezen geachte hem wegens de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. De verdachte is ter beschikking gesteld met dwangverpleging, gezien het hoge risico op hernieuwd geweld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/684203-15
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het [detentie adres] te
[plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzittingen van 16 oktober 2015 en 29 september 2016.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. J. Ang, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.B. Stenger, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1.
Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 16 oktober 2015 en 29 september 2016 - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. primair: poging zware mishandeling van [persoon 1] op of omstreeks 20 april 2015 te Amsterdam, subsidiair: de mishandeling van [persoon 1] ;
2. mishandeling van [persoon 2] op 26 oktober 2014 te Amsterdam;
3. mishandeling van [persoon 3] op 5 maart 2014 te Amsterdam;
4. zware mishandeling van [persoon 4] op 19 maart 2014 te Amsterdam, subsidiair poging zware mishandeling en meer subsidiair de mishandeling van [persoon 4] ;
5. mishandeling van [persoon 5] op 30 april 2014;
6. mishandeling van [persoon 6] op 16 oktober 2014.
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.2.
Schorsing van de vervolging
3.2.1.
Het standpunt van de raadsvrouw
Door de raadsvrouw is primair bepleit dat de vervolging van verdachte op grond van artikel 16, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient te worden geschorst, omdat verdachte – kort gezegd - geen besef heeft van de strafrechtelijke beschuldigingen en de behandeling ter terechtzitting. De raadsvrouw heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat onder meer uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 20 september 2016 blijkt dat de sociaal emotionele ontwikkeling van verdachte zich op het niveau van een één- tot driejarige bevindt, zijn cognitief niveau op dat van een negen- of tienjarige, er sprake is van een verstoord realiteitsbesef en verdachte op zwakzinnig niveau functioneert. Niet van belang is of verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten dit besef wel of niet had.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om schorsing van het onderzoek terechtzitting om een deskundige de vraag te laten beantwoorden of verdachte in staat moet worden geacht om zijn vervolging te begrijpen.
3.2.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld - zakelijk weergegeven - dat de situatie van artikel 16, eerste lid, Sv zich niet voordoet. Blijkens jurisprudentie wordt de vervolging van een verdachte slechts in hoogst uitzonderlijke omstandigheden geschorst. Onder meer als de situatie van artikel 16, eerste lid Sv zich pas voordoet nadat de strafbare feiten zijn begaan, aldus de officier van justitie. Gelet op het feit dat er bij verdachte al langere tijd sprake is van chronisch aanwezige ernstige psychiatrische en intellectuele beperkingen (zwakzinnig functioneringsniveau), zijn verval in cognitief niveau niet zodanig anders is als ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten en verdachte, zoals uit de verklaring ter terechtzitting van de deskundige psychiater S. Vermunt blijkt, tot op zekere hoogte de thans aan de orde zijnde strafrechtelijke beschuldigingen begrijpt, kan volgens de officier van justitie dan ook niet gesproken worden van de situatie van artikel 16, eerste lid, Sv. Bovendien ligt het blijkens voornoemd PBC-rapport niet in de lijn der verwachting dat er sprake is van de mogelijkheid tot herstel, hetgeen artikel 16, tweede lid, Sv impliceert, aldus de officier van justitie.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet eenduidig door de wetgever, in wetsgeschiedenis of jurisprudentie is uitgewerkt wanneer de situatie van artikel 16, eerste lid, Sv – dat verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen – zich voordoet. Het is aan de behandelend rechter om dat te beoordelen. Daarbij staat het recht op een eerlijk proces centraal. Daarom gaat de rechtbank er anders dan de officier van justitie van uit dat artikel 16, eerste lid, Sv in beginsel ook van toepassing kan zijn op verdachten die al ten tijde van het delict lijdende waren aan de betreffende stoornis en in geval van stoornissen zonder verwachting van herstel.
Blijkens het PBC-rapport van 20 september 2016 opgemaakt door de psychiater S. Vermunt en de GZ-psycholoog L. Vermeulen is er bij verdachte sprake van een chronisch aanwezige ernstige psychiatrische en intellectuele beperking en van chronische schizofrenie van het gedesorganiseerde type. Het bestaan van psychotische episodes heeft hoogstwaarschijnlijk gezorgd voor een (ernstig) cognitief verval bij verdachte, waardoor verdachte thans op een zwakzinnig niveau functioneert. Zijn emotionele en cognitieve vermogens komen overeen met die van een één tot driejarig kind. De psychiater S. Vermunt heeft ter terechtzitting toegelicht dat dit niet betekent dat verdachte net zo denkt en functioneert als een kind. Verdachte functioneert bijvoorbeeld qua sociaal emotionele vaardigheden, op de onderdelen morele ontwikkeling en relatie met autoriteiten, op een hoger niveau . Volgens de psychiater weet verdachte dat de rechtbank een autoriteit is en accepteert hij dat voor de korte duur die zijn concentratieniveau bestrijkt. Verdachte begrijpt complimentjes en standjes en functioneert vooral bij de aanwezigheid van externe directe correctie. De psychiater is van mening dat verdachte de strafrechtelijke beschuldigingen begrijpt, in die zin dat hij weet dat hij slachtoffers heeft geslagen en beseft dat hij daarmee iets heeft gedaan wat niet mag. Verdachte heeft dat ook tijdens het gedragskundig onderzoek gezegd. Op een gemaakte MRI-scan van verdachtes hersenen zijn geen afwijkingen gevonden.
Verdachte is gedurende korte tijd bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig geweest en heeft antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De rechtbank komt ook op grond van de eigen waarneming tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet tot de conclusie dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Sv. Bij die beoordeling betrekt zij dat het belang van de verdachte bij het schorsen van de vervolging dient te worden afgewogen tegen zijn belang om de zaak spoedig door een rechter beoordeeld te krijgen, inclusief de mogelijkheid tot het aanvoeren van een onschuldverweer of strafuitsluitingsgronden, als ook het belang van de slachtoffers bij een einduitspraak.
Nu de raadsvrouw, die zich gemachtigd achtte om verdachte ter terechtzitting te vertegenwoordigen, de belangen van verdachte behoorlijk vertegenwoordigd heeft en pas in haar pleidooi om schorsing van de vervolging heeft verzocht, is volgens de rechtbank sprake geweest van een eerlijk proces.
De rechtbank is alles overwegende dan ook van oordeel dat er onvoldoende redenen zijn voor schorsing van de vervolging. De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer van de raadsvrouw.
De rechtbank acht zich met de toelichting ter terechtzitting van de psychiater Vermunt voornoemd en het hiervoor overwogene voldoende voorgelicht en ziet geen reden om het onderzoek ter terechtzitting aan te houden teneinde een deskundige te laten beoordelen of verdachte in staat is de strekking van de vervolging te begrijpen, zoals door de raadsvrouw verzocht. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 3 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.2.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:

1.Primair:

op 20 april 2015 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, voornoemde
[persoon 1] met dat opzet
- met kracht tegen het lichaam heeft geduwd en
- met kracht heeft gestompt in het gezicht van voornoemde [persoon 1] en
- met kracht heeft gestompt tegen het achterhoofd van voornoemde [persoon 1] ;
(gevoegde zaak 13/707200-15)
2.
op 26 oktober 2014 te Amsterdam, opzettelijk [persoon 2] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het met kracht slaan en stompen tegen de bovenlip van voornoemde [persoon 2] waardoor voornoemde [persoon 2] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
(gevoegde zaak 13/689903-14)

4. Primair:

op 19 maart 2014 te Amsterdam, aan [persoon 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, een zware hersenschudding en blijvende hersenschade, heeft toegebracht, door voornoemde [persoon 4] met dat opzet met kracht te stompen tegen het rechter jukbeen en met kracht te stompen tegen het gezicht en tegen de kaak en tegen het achterhoofd en tegen de nek van voornoemde [persoon 4] ;
(gevoegde zaak 13/689903-14)
5.
op 30 april2014 te Amsterdam, opzettelijk [persoon 5] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het met kracht dichtknijpen van de keel van voornoemde [persoon 5] waardoor voornoemde [persoon 5] pijn heeft ondervonden;
(gevoegde zaak 13/684129-15)
6.
op 16 oktober 2014 te Amsterdam, opzettelijk [persoon 6] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het met kracht stompen tegen de nek en kaak van voornoemde [persoon 6] , waardoor voornoemde [persoon 6] pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.
Ten aanzien van de verweren
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte van het onder 1 primair en 4 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft hiertoe onder meer – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen sprake is van opzet tot het pogen van toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 1] , dat een hersenschudding geen zwaar lichamelijk letsel is en bovendien niet met een letselverklaring is onderbouwd. Ten aanzien van het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsvrouw primair betoogd dat een kneuzing van de oogkas geen zwaar lichamelijk letsel is, dat niet uit een letselverklaring van een arts blijkt dat er voorts sprake was van een zware hersenschudding noch van blijvende hersenschade. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er wegens het ontbreken van een artsverklaring geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de stompen van verdachte en het letsel c.q. arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer [persoon 4] .
De rechtbank is, in tegenstelling tot de raadsvrouw, van oordeel dat verdachte door het met kracht stompen in het gezicht en tegen het achterhoofd van slachtoffer [persoon 1] zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het hoofd is een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam.
De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat het slachtoffer [persoon 4] een zware hersenschudding en blijvende hersenschade door de stompen van verdachte heeft opgelopen. Uit onder andere een schrijven van de bedrijfsarts d.d. 19 mei 2014 blijkt dat er een zware hersenschudding is geconstateerd en in latere stukken van de werkgever/ [naam] is vermeld dat het slachtoffer daar nog langdurig klachten van ondervindt. Het slachtoffer zelf heeft ter terechtzitting verklaard dat onlangs door de neurochirurg is vastgesteld dat er sprake is van blijvende hersenschade. De rechtbank ziet geen reden tot twijfel hieraan en verwerpt het verweer van de raadsvrouw tot vrijspraak wegens onvoldoende causaal verband tussen het stompen van verdachte en letsel van het slachtoffer [persoon 4] voornoemd. De rechtbank acht het hiervoor bewezenverklaarde letsel voldoende deugdelijk onderbouwd.
De rechtbank verwerpt mitsdien de verweren tot vrijspraak van de raadsvrouw ten aanzien van de onder 1 primair en 4 primair ten laste gelegde feiten.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is echter niet strafbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 20 september 2016 is er door de psychiater S. Vermunt en GZ-psycholoog L. Vermeulen beide verbonden aan het PBC, een Pro Justitia rapport opgesteld naar de geestvermogens van verdachte. In dit rapport wordt onder meer – zakelijk weergegeven – vermeld dat bij
betrokkene sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, te weten (chronische en therapieresistente) schizofrenie van het gedesorganiseerde type en een zwakzinnig functioneringsniveau. Het langdurig bestaan van psychotische episodes heeft hoogstwaarschijnlijk gezorgd voor een (ernstig) cognitief verval. Betrokkene is afhankelijk van de begrenzing en structuur die anderen hem geven. Hij heeft een bijzonder korte aandachtspanne en zijn korte termijn geheugen lijkt verminderd te functioneren waardoor lering trekken uit voorgaande periodes ernstig wordt bemoeilijkt. Voorts ontbreekt het aan zelfcontrole, is betrokkene nagenoeg niet in staat zelfstandig te functioneren en behoeft hij door zijn chaotische en ongeorganiseerde gedrag continue aansturing en externe controle binnen een sterk gestructureerde setting. Betrokkene kan dwangmatig en gepreoccupeerd met bepaalde behoeftes bezig zijn, beschikt hierbij niet (meer) over kennis van basale concepten zoals mijn en dijn, en laat zich daar derhalve ook niet door hinderen. Betrokkene is vooral gericht op directe behoeftebevrediging en verdraagt daarin nauwelijks uitstel. Zijn gewetensfunctie is daarnaast nauwelijks (meer) ontwikkeld. Er is nauwelijks sprake van impulscontrole en agressieregulatie. Betrokkene heeft geen ziektebesef of ziekte-inzicht.
De bij betrokkene aanwezige beperkingen hebben een dusdanig ernstige en chronisch invaliderende invloed op zijn dagelijks functioneren en speelden een zodanig grote rol in de hem ten laste gelegde feiten, dat de deskundigen adviseren om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren.
Een significante verbetering in het toestandsbeeld ligt volgens de rapporteurs niet in de lijn der verwachting, maar eerder stabilisatie op het huidige niveau dan wel een verdere verslechtering. Voorts wordt vermeld dat de gehele combinatie van medicatie zoals voorgeschreven bij Inforsa eerder kan hebben geleid tot demping dan tot agressief gedrag. Als er volgens de deskundigen al invloed is geweest van medicatie (te weten een lage clozapinespiegel), dan valt die invloed vrijwel in het niet bij de invloed van de stoornissen op betrokkenes gedrag.
Het risico op hernieuwd (acuut dreigend) geweld met risico’s op ernstig lichamelijk letsel wordt, op basis van een klinische indruk en gestructureerde taxatie van het recidiverisico, hoog geacht.
De fysieke agressie van betrokkene richt zich hoofdzakelijk op het hoofd-halsgebied, hetgeen ernstiger consequenties kan hebben dan de thans aan hem ten taste gelegde feiten, aldus de deskundigen. Betrokkene is in het voorkomen van verdere c.q. ernstiger escalatie van zijn fysieke agressie vrijwel volledig afhankelijk van externe correctie. Geadviseerd wordt, gezien de (ernst van de) vastgestelde chronisch aanwezige pathologie, de doorwerking hiervan in het ten laste gelegde leidende tot een advies van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, de evident aanwezige risicofactoren en de lage inschatting van de beschermende factoren, tot het opleggen van een behandeling in het kader van een tbs-maatregel met verpleging.
Daarbij wordt in het bijzonder opgemerkt dat betrokkene de afgelopen vijftien jaar nagenoeg zonder onderbrekingen op klinische afdelingen telkens met een civielrechtelijke of strafrechtelijke titel heeft verbleven en het maximaal haalbare aan niet enkel (medicamenteuze) zorg en begeleiding, maar met name ook het maximale beveiligingsniveau binnen het reguliere GGZ-kader heeft ontvangen hetgeen niet tot een verbetering in het toestandsbeeld van betrokkene heeft geleid. Er is geen sprake van ziektebesef of ziekte-inzicht en het ontbeert betrokkene aan de intellectuele vermogens om zich adequaat aan bepaalde voorwaarden (zoals bij een tbs-kader met voorwaarden) te kunnen conformeren.
Betrokkene heeft in het kader van een zo optimaal mogelijke zorg behoefte aan een kleinschalige, overzichtelijke, hoog gestructureerde en zoveel mogelijk prikkelvrije omgeving waarbij er een groot aantal personeelsleden op een kleine groep de begeleiding en behandeling verzorgen (zogenaamde meerzorg). Gezien de frequentie van agressieve (alsmede andere grensoverschrijdende) incidenten, ondanks allerlei voorzorgsmaatregelen, is er tevens noodzaak voor een hoog beveiligingsniveau. Een instelling die zich meer heeft toegelegd op primair de verstandelijk gehandicapten zorg, maar tevens geëquipeerd is om met ernstige comorbide psychiatrische problematiek om te gaan, heeft daarbij de voorkeur van de deskundigen.
De psychiater S. Vermunt is ter terechtzitting in de gelegenheid gesteld om het rapport nader toe te lichten.
De rechtbank neemt de conclusie van voornoemde deskundigen over en volgt hun advies.
Het bewezen geachte kan verdachte derhalve wegens de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis niet worden toegerekend. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

8.Motivering van de maatregel

8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 primair, 2, 3, 4 primair, 5 en 6 bewezen geachte feiten ontoerekeningsvatbaar wordt geacht en onslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft zij gevorderd dat verdachte voor de feiten onder 1 primair en 4 primair ter beschikking zal worden gesteld teneinde van overheidswege te worden verpleegd. De officier van justitie heeft voorts gevorderd om de vordering van de benadeelde partij [persoon 4] als zijnde een voorschot toe te wijzen tot een bedrag van 10.000 euro aan immateriële schadevergoeding en voorts om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
8.2.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat niet de oplegging van de tbs-maatregel, maar plaatsing in het civiele kader in de zwakzinnigenzorg, zoals ook door behandeld psychiater in het PPC mevrouw Lansschuit aan de raadsvrouw medegedeeld, aangewezen is. Verdachte heeft volgens de raadsvrouw in het verleden niet de juiste behandelingen gekregen en ook niet op een geschikte plek gezeten. Het agressieniveau van verdachte zou volgens de raadsvrouw met een juiste clozapinespiegel naar beneden kunnen worden gebracht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat verdachte zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan ernstige geweldsdelicten jegens hulpverleners. Verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het slachtoffer van de zware mishandeling (feit 4) ondervindt bovendien tot op de dag van vandaag de gevolgen van zijn mishandeling en heeft er blijvend hersenletsel aan overgehouden. Hij is niet in staat zijn beroep volledig uit te oefenen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte op grond van het hiervoor onder 7. weergegeven advies ter beschikking dient te worden gesteld en van overheidswege te worden verpleegd. De onder 1 primair en 4 primair bewezen geachte feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van die maatregel. De rechtbank wijst er in het bijzonder op dat het misdrijven zijn die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam.
Er is gedurende vijftien jaar geprobeerd om verdachte binnen de reguliere Gezondheidszorg (GZ) en de Forensisch Psychiatrische Zorg adequaat te behandelen, maar zonder resultaat. Verdachte’s aandoening is verslechterd en het gevaar voor onvoorspelbaar geweld gericht op de hals- en hoofdregio is onverminderd groot. Bovendien is gebleken dat binnen de GZ niet het vereiste beveiligingsniveau kan worden geboden. Een tbs-maatregel met voorwaarden wordt door de deskundigen, gelet op de ernst van de stoornis van verdachte, niet haalbaar geacht.
Alles overwegende acht de rechtbank oplegging van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege noodzakelijk, passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij [persoon 4] vordert ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde € 10.000 euro aan immateriële schadevergoeding.
Deze schadevergoeding is gevorderd als “voorschot”. De rechtbank begrijpt dit als een vordering tot schadevergoeding van slechts een deel van de geleden schade. De benadeelde partij behoudt zich kennelijk het recht voor een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen.
De vordering is betwist. De raadsvrouw heeft gesteld dat – kort gezegd – de vordering alsmede het letsel onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij [persoon 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaren. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 45, 57 en 302, van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2, 4 primair, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde:
Poging zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2, 5 en 6 ten laste gelegde:
Mishandeling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde:
Zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Gelast dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 4 primair bewezenverklaarde ter beschikking gesteld zal worden en beveelt dat hij van overheidswege verpleegd zal worden.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en M.J.F. van der Wolf, rechters,
in tegenwoordigheid van D.N. van Rappard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 oktober 2016