ECLI:NL:RBAMS:2016:7340

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
13/525294-08
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een zaak van gewoontewitwassen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van gewoontewitwassen. De rechtbank heeft op 11 november 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, die bij verstek is gewezen na de zittingen op 19 september en 28 oktober 2016. De officieren van justitie, mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen, hebben de vordering ingediend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig is en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging tegen de verdachte innerlijk tegenstrijdig was, omdat zowel opzet als schuld in de beschuldiging waren opgenomen. Dit leidde tot de conclusie dat de zinsnede over de wetenschap van de verdachte nietig verklaard moest worden. De rechtbank heeft ook de inactiviteit van het openbaar ministerie in deze zaak in overweging genomen, waarbij werd opgemerkt dat er na de heenzending van de verdachte geen nader onderzoek is gedaan naar zijn betrokkenheid bij het witwassen. Dit leidde tot de beslissing dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in de vervolging.

De rechtbank heeft uiteindelijk de dagvaarding nietig verklaard voor het deel dat betrekking heeft op de wetenschap van de verdachte en heeft de officieren van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de overige tenlastelegging. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffiers en is openbaar gemaakt op de zitting van 11 november 2016.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/525294-08
Datum uitspraak: 11 november 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 september 2016 en 28 oktober 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 november 2005 tot en met 19 november 2007 te Amsterdam, althans in Nederland, althans in Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer (grote) geldbedrag(en) te weten onder meer
1000 euro, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en), te weten onder meer 1000 euro, gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Artikel 420bis juncto 420ter Wetboek van Strafrecht

3.Geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding is toegeschreven op het strafbare feit gewoontewitwassen (van geldbedragen), zijnde een opzetdelict. In het laatste deel van de tenlastelegging is echter ten aanzien van de wetenschap bij verdachte en/of zijn mededader(s) dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf zowel de opzetvariant als de schuldvariant vermeld. De tenlastelegging bevat dus de beschuldiging – kort samengevat – dat sprake is van gewoontewitwassen bestaande uit opzetwitwassen althans dat sprake is van gewoontewitwassen bestaande uit schuldwitwassen. Dat laatste is innerlijk tegenstrijdig, omdat slechts sprake kan zijn van gewoontewitwassen als er sprake is van opzet.
Het voorgaande brengt de rechtbank, in overeenstemming met het standpunt van de officieren van justitie, tot het oordeel dat de tenlastelegging wat betreft de zinsnede “althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden” nietig dient te worden verklaard. Voor het overige is de tenlastelegging geldig.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De officieren van justitie hebben zich – overigens – op het standpunt gesteld dat zij niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte moeten worden verklaard. Zij zijn van mening dat het openbaar ministerie (OM) het recht op strafvervolging heeft verspeeld. Dat baseren zij niet zozeer en uitsluitend op het tijdverloop, maar vooral op de totaal inactieve houding van het OM in de zaak tegen verdachte na diens heenzending. Zo is in de zaak van verdachte hoegenaamd geen enkel nader onderzoek gedaan naar zijn betrokkenheid bij witwassen, aldus de officieren van justitie. Ter illustratie hebben de officieren van justitie erop gewezen dat verdachte in december 2008 is aangehouden, vervolgens op 19 november 2014 is gedagvaard tegen de zitting van 16 december 2014 en dat gelet op de inhoud van de tenlastelegging moet worden geconcludeerd dat het OM na zes jaren de verdenking bepaald niet op de zaak heeft toegespitst. Hierbij hebben de officieren van justitie opgemerkt dat ook niet meer te zullen doen.
De rechtbank is gelet op hetgeen de officieren van justitie naar voren hebben gebracht van oordeel dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vervolging van verdachte met betrekking tot het deel van de tenlastelegging dat geldig is bevonden. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de officieren zelf hun eigen niet ontvankelijkheid hebben bepleit, en dat niet aannemelijk is dat sprake is van andere in aanmerking te nemen belangen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2015 (ECLI: NL: HR: 2015: 2465)

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de zinsnede “althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden”.
Verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van hetgeen overigens is ten laste gelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R.R. Eijsten en R. Stockmann, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2016.