5.3.De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het begrip shortstay niet in het Bouwbesluit voorkomt, niet betekent dat de vraag of daarvan sprake is, niet relevant is bij de door verweerder toegepaste herstelsanctie. Verweerder voert immers zelf het beleid dat bij shortstaygebruik niet aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit voor logiesgebruik hoeft te worden voldaan. In het bestreden besluit is weliswaar overwogen dat dit enkel geldt indien sprake is van legaal shortstaygebruik, maar de rechtbank volgt deze redenering niet. Ook indien sprake is van illegaal shortstaygebruik, rechtvaardigt het feit dat niet aan de brandveiligheidseisen voor logiesgebruik wordt voldaan niet zonder meer de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.1 is overwogen, betreft dit een ingrijpende vorm van handhaving, waarvoor een zwaarwegend belang aan de kant van verweerder is vereist. Of sprake is van een brandonveilige situatie, hetgeen een dergelijk belang betreft, dient te worden beoordeeld aan de hand van het feitelijk gebruik van het pand. Het al dan niet aanwezig zijn van de juiste vergunningen (of vrijstellingen) houdt geen direct verband met de brandveiligheid en is bij deze vorm van handhaving dan ook niet van belang. De rechtbank wijst er in dit kader op dat verweerder ook zelf, na de opvolgende inspectie op 24 april 2014, de toegepaste spoedeisende bestuursdwang ten aanzien van een zestal appartementen in het gebouw heeft opgeheven, nadat was gebleken dat sprake was van feitelijk shortstaygebruik, ondanks dat dat shortstaygebuik wel illegaal werd geacht door verweerder. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat bij illegaal shortstaygebruik normaal gesproken geen spoedeisende bestuursdwang plaatsvindt, maar dat een last onder dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank concludeert dat, wanneer geconstateerd is dat in een pand niet aan de brandveiligheidsvoorschriften voor logiesgebruik is voldaan, verweerder pas kan overgaan tot spoedeisende bestuursdwang, als niet alleen is gebleken dat voor het pand de gebruiksfunctie logies geldt, maar ook dat sprake is van hotelgebruik en dus niet van feitelijk gebruik als shortstay.
5.4.1.De rechtbank zal dan ook beoordelen of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval sprake was van hotelgebruik en niet van feitelijk gebruik als shortstay.
5.4.2.Zoals eisers hebben aangevoerd, blijkt uit het door de toezichthouders van verweerder opgemaakte rapport van bevindingen dat alle op 18 juni 2013 in het pand aangetroffen personen daar verbleven voor minimaal vijf nachten. Volgens verweerders toenmalige beleid valt een tijdelijk verblijf tussen minimaal vijf nachten en maximaal zes maanden onder de definitie shortstay. Het aantreffen van deze personen vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook een aanwijzing dat het pand feitelijk werd gebruikt voor shortstay.
5.4.3.Verweerder heeft aan zijn conclusie dat daarvan geen sprake was, onder meer gewezen op het feit dat een aantal van de aangetroffen personen toeristen waren. De rechtbank overweegt hierover dat, hoewel volgens de definitie in verweerders beleid bij shortstay sprake is van tijdelijk wonen, niet met zoveel woorden staat vermeld dat shortstay niet voor toeristisch verblijf is bedoeld. Nu verweerder in het bestreden besluit verder niet heeft gemotiveerd dat en waarom verblijf als toerist shortstaygebruik uitsluit, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de op 18 juli 2013 aangetroffen personen onder meer toeristen betroffen, geen aanwijzingen oplevert dat geen sprake was van shortstaygebruik. Datzelfde geldt voor de in het bestreden besluit genoemde omstandigheid dat uit stille observaties voorafgaand aan de spoedeisende bestuursdwang is gebleken dat met grote regelmaat toeristen met koffers/rugzakken naar het pand komen. Nu niet nader is toegelicht wat precies wordt verstaan onder ‘met grote regelmaat’ duidt deze observatie, gelet op het aantal appartementen (zestien) in het pand, er niet zonder meer op dat geen sprake was van shortstay gebruik, maar van hotelgebruik. Verweerder heeft verder in de hotelmatige inrichting van het pand een aanwijzing gezien dat geen sprake is van gebruik als shortstay. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In eerdergenoemd beleid is weliswaar neergelegd dat het bij shortstay moet gaan om een zelfstandige woning, maar in dit beleid is verder omtrent de inrichting niets bepaald. Uit het rapport van bevindingen van 18 juli 2013 van verweerders toezichthouders blijkt verder dat ieder appartement in het pand voorzien is van een keuken en badkamer. Verweerder heeft overigens ook niet betwist dat de appartementen zelfstandige woningen zijn. Dat de woningen blijkbaar allemaal dezelfde inrichting hebben, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt voor de conclusie dat ze feitelijk niet voor shortstay worden gebruikt. Daaraan doet niet af dat, zoals verweerder ook nog in het bestreden besluit heeft overwogen, er klachten van omwonenden zijn omtrent het gebruik van het pand als illegaal hotel. Niet duidelijk is immers wat door de klagers wordt verstaan onder ‘gebruik als (illegaal) hotel’, zodat niet is uitgesloten dat daarmee ook shortstaygebruik is bedoeld. Verweerder heeft tot slot nog overwogen dat uit onderzoek op internet is gebleken dat de woningen in het pand vanaf in ieder geval mei 2012 te boeken waren voor een verblijf korter dan vijf nachten. Ook is op websites met reizigersbeoordelingen informatie aangetroffen van toeristen die minder dan vijf nachten in het pand hadden doorgebracht. De rechtbank constateert dat verweerder één reizigersbeoordeling van internet van 23 juli 2012 heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de desbetreffende persoon drie dagen in een appartement in het pand heeft doorgebracht, alsmede een boekingsbevestiging waaruit blijkt dat een gast van 26 tot en met 28 juli 2012 in een appartement in het pand heeft verbleven. Gelet op het tijdsverloop tussen deze constateringen en het primaire besluit kunnen deze echter niet dienen als aanwijzing dat het pand ten tijde van de spoedeisende bestuursdwang (tevens) werd gebruikt als hotel en niet voor shortstay. Verder is namens eiseres ter zitting uitdrukkelijk betwist dat het vanaf het moment dat eiseres de exploitatie van het gehele pand overnam, begin 2013, nog mogelijk is geweest om de appartementen in het pand te boeken voor een verblijf van korter dan vijf nachten. Nu verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit is af te leiden dat de appartementen ook sinds begin 2013 nog voor een periode van korter dan vijf nachten zijn verhuurd, is de rechtbank van oordeel dat de overweging ten aanzien van het onderzoek op internet, verweerders conclusie dat geen sprake was van feitelijk gebruik als shortstay maar van hotelgebruik, evenmin kan dragen.
5.4.4.Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder de conclusie dat geen sprake was van shortstaygebruik maar van hotelgebruik, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat onvoldoende grondslag bestond voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Verweerder heeft dan ook niet aan zijn bewijslast voldaan. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Nu daarom is verzocht en het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid veroordeelt de rechtbank verweerder tevens in de door eisers in bezwaar gemaakte proceskosten. De twee bezwaarzaken van eisers worden vanwege hun samenhang als één zaak beschouwd. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).