Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Gronden van de beslissing
”Laat ik voorop stellen dat het nog immer mijn intentie is om op korte termijn te beslissen op de verzoeken die – kort gezegd – betrekking hebben op [ ] getuigen. Ten aanzien van de door u gedane verzoeken zie ik mij in dat opzicht echter gesteld voor twee gegevens die maken dat ik niet voorzie dat ik op korte termijn daarop kan beslissen. In de eerste plaats wordt door u een alternatief scenario aangedragen waarvan het OM thans – en naar mijn voorlopige oordeel terecht – stelt dat dat onvoldoende is onderbouwd en dat niet de toets zou kunnen doorstaan dat er in ieder geval een begin van aannemelijkheid is van dat scenario. Daarbij speelt een rol dat een eerste analyse van hetgeen u in uw brief daarover schrijft onderling tegenstrijdig is en dat de stukken die door u ter onderbouwing zijn overgelegd het scenario slechts zeer ten dele ondersteunen. Tegelijk zijn de diverse pogingen van het OM om over deze punten opheldering te verkrijgen gestrand omdat u weigert in te gaan op de gestelde vragen en ook geen medewerking wenst te verlenen aan een verhoor van uw cliënt om dan van hem te vernemen hoe het zit. Bij deze stand van zaken, ben ik van oordeel dat een verhoor van uw cliënt [ ] noodzakelijk is om opheldering te krijgen over de precieze gang van zaken rondom de financiering van de [ ] alvorens ik kan beslissen op uw verzoeken. Ik ben dan ook graag bereid om uw cliënt als getuige te horen in mijn kabinet, maar dan verneem ik graag van u of uw cliënt zich dan op zijn verschoningsrecht zal beroepen. In dat geval zal ik namelijk afzien van zo’n verhoor in dit stadium.
Naar mijn oordeel is het mijn taak om te toetsen of er een verdedigingsbelang bestaat bij door u gedane verzoeken en dien ik daarbij na te gaan of hetgeen aan die verzoeken ten grondslag wordt gelegd een begin van aannemelijkheid heeft. Nu spelen in dit geval factoren die maken dat ik op dit moment geen beslissing kan nemen op uw verzoeken.