13. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van Naka binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
13. In de kern stelt Naka dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het verzwijgen van nevenwerkzaamheden door [verweerder] , wat primair (ernstig) verwijtbaar handelen door [verweerder] oplevert en subsidiair een verstoorde arbeidsrelatie, welke is te wijten aan [verweerder] . Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door Naka in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
13. Hoewel [verweerder] heeft aangevoerd dat zijn activiteiten inzake nano-technologie overwegend hobby-matig zijn, en Naka wel degelijk op de hoogte was van zijn grote interesse op dit terrein, wordt geoordeeld, bijvoorbeeld gelet op de omvang van de investering van Drim Sim Holding, oorspronkelijk een klant van Naka, van
€ 100.000,00 in PAET, dat de nevenactiviteiten het niveau van een uit de hand gelopen hobby wel ontstijgen. [verweerder] had dit als (hoog) gekwalificeerde werknemer, met aanzienlijke verantwoordelijkheden en een daarmee overeenstemmend salaris, moeten begrijpen. Van hem had mogen worden verwacht dat hij onder deze omstandigheden – ook onverplicht – volledige openheid van zaken zou nastreven ten aanzien van zijn werkgever. Dit klemt te meer, nu [verweerder] op afstand van zijn in Zwitserland zetelende werkgever opereerde, omdat hij voornamelijk in het buitenland was, thuis werkte of gebruik maakte van de kantoorruimte van een dochtermaatschappij in Nederland. Hierbij kan in het midden blijven of voor [verweerder] een formeel verbod voor het verrichten van nevenwerkzaamheden gold of dat de nevenactiviteiten van een zodanige omvang waren dat zij onmogelijk buiten de werktijd van Naka hebben kunnen plaatsvinden. Doorslaggevend is de schijn van belangenverstrengeling, nu [verweerder] voor zijn eigen bedrijf zaken deed met contacten van Naka.
13. De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van Naka zal toewijzen op de primair door Naka gestelde grond en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8 sub a BW zal worden ontbonden met ingang van 1 december 2016. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, met een minimum van een maand.
13. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8 sub c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
13. Anderzijds kunnen de gedragingen van [verweerder] evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan zijn kant, zodanig dat voor toekenning van de transitievergoeding geen plaats meer zou zijn. [verweerder] kan weliswaar verweten worden dat hij Naka onvoldoende heeft gekend in zijn plannen en activiteiten, uit de door Naka aangevoerde feiten en omstandigheden kan niet de conclusie worden getrokken dat [verweerder] opzettelijk heeft geprobeerd Naka te benadelen. Eerder rijst het beeld dat [verweerder] in zijn enthousiasme en dadendrang de gewenste terughoudendheid ten opzichte van bijvoorbeeld een klant van zijn werkgever uit het oog heeft verloren. De door Naka opgeworpen stelling dat [verweerder] op grond van artikel 3 lid 1 Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding moet kiezen tussen de transitievergoeding of de eenmalige vergoeding als bedoeld in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst een eenmalige vergoeding speelt hier geen rol. De in het hiervoor bedoelde artikel 5 genoemde vergoeding ziet immers op een (uitgestelde) betaling voor geworven klanten. Deze vergoeding houdt derhalve geen verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als zodanig. Dat uitkering bij beëindiging plaatsvindt, maakt dit niet anders, zodat geen sprake is van een vergoeding als bedoeld in het Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding.
13. Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, zal [verweerder] derhalve de transitievergoeding op basis van artikel 7:673 BW worden toegekend. Deze wordt berekend op € 17.065,00 bruto.
13. Voorts komt aan de orde het tegenverzoek van [verweerder] om Naka te veroordelen tot nakoming van artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, waarvan onderdeel uitmaakt een deugdelijke onderbouwing van het uit te keren bedrag. De kantonrechter is van oordeel dat het artikel aldus gelezen moet worden, dat de bedoelde vergoeding pas verschuldigd is na het einde van de arbeidsovereenkomst. Nu Naka derhalve nog niet in gebreke is met uitbetaling van de bedoelde vergoeding, is de vordering thans niet toewijsbaar.
13. Dit geldt niet voor het verzoek van [verweerder] tot veroordeling van Naka tot betaling van commissiebetalingen ter grootte van € 69.200,00 bruto. [verweerder] heeft ter onderbouwing van deze vordering tevens verwezen naar hetgeen hij heeft aangevoerd in de kort geding dagvaarding van 20 juli 2016. [verweerder] verwijst naar de artikelen 3 en 4 van de arbeidsovereenkomst, waaruit voortvloeit dat hij recht heeft op de door hem geclaimde commissie. Tevens wijst hij op het feit dat Naka voorheen de door hem geclaimde commissie in vergelijkbare gevallen wel uitbetaalde.
13. Naka heeft daartegenin gebracht dat voor de uitbetaling van de commissie twee voorwaarden gelden, te weten: de klant moet een betaling doen en de betaling moet zien op “set up costs for the integration’.
13. Geoordeeld wordt als volgt. De tekst van de arbeidsovereenkomst, ook met betrekking tot dit onderwerp, is uiterst summier. Uit artikel 3, het aanbrengen van een nieuw IMSI/MSISDN door [verweerder] , blijkt geen enkele voorwaarde, dus ook niet dat de klant eerst betaald moet hebben voordat [verweerder] aanspraak heeft op zijn aanbrengcommissie. Artikel 4 spreekt inderdaad van “set-up cost for the integration”. Naka voert thans aan dat de hierop gebaseerde commissieclaim van [verweerder] (“roaming innovation”) geen betrekking heeft op set-up cost, onder meer omdat dat niet op de factuur staat. Dat dit in het verleden in een vergelijkbaar geval wel is gebeurd, betekent dat dat toen ten onrechte was, aldus Naka. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Tegenover de in de kort geding dagvaarding uitgebreid gemotiveerde vordering heeft Naka onvoldoende onderbouwd waarom deze claim niet voldoet aan artikel 4 van de arbeidsovereenkomst. De verwijzing naar de betreffende (door [verweerder] overgelegde) correspondentie terzake is daarbij onvoldoende.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [verweerder] gevorderde commissie ad € 69.200,00 bruto toewijsbaar is. Dit geldt tevens voor de gevorderde wettelijke rente.
13. Nu er een einde aan de arbeidsovereenkomst komt, wordt geoordeeld dat [verweerder] geen belang meer heeft bij de door hem verzochte rectificatie althans dit is door hem onvoldoende toegelicht, zodat deze vordering wordt afgewezen.
13. Gelet op deze uitkomst zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.