4.9.Met betrekking tot de eerste vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW geeft geen antwoord op die vraag. Hetzelfde geldt voor de parlementaire geschiedenis. In jurisprudentie en literatuur wordt die vraag verschillend beantwoord. De volgende passages illustreren dat.
a. Parlementaire geschiedenis.
Tijdens de parlementaire behandeling in het kader van de invoering van, onder meer, het huidige artikel 2:18 BW werd slechts opgemerkt dat de voorganger van dat artikel 18 “geen omzetting van enige in boek 2 geregelde rechtsvorm in welke andere ook” verbood, hetgeen bestendigd diende te worden. Het is de vraag of de wetgever daarbij ook een kerkgenootschap voor ogen stond en of betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat wordt gesproken over een
in boek 2 geregelderechtsvorm. Zie Kamerstukken 1987-1988, 17725, nummer 13, bladzijden 7 tot en met 10:
“
Artikel 2
(…)
5. (…) De scheiding tussen Kerk en Staat is een in de loop van de tijd, tot welzijn van beide, gegroeide wijsheid. (…) Het verdient daarom aanbeveling om al wat met die inrichting te maken kan hebben, buiten de dwingende regels van Boek 2 te houden. Dat betekent niet dat, waar het kerkelijk recht geen eigen regeling kent, het algemeen deel van Boek 2 niet analogisch van toepassing zou kunnen zijn (…).
(…)
Waar het hier om gaat, is dat in Boek 2 een regeling van de rechtsvorm der kerkgenootschappen ontbreekt. Dit berust op het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat. Dat brengt mee dat de regeling van de interne verhoudingen binnen die kerkgenootschappen, de verdeling van de taken en bevoegdheden van hun organen, aan henzelf ter regeling wordt overgelaten. (…)
(…)
Artikel 18
Artikel 20 van de geldende wet verbiedt geen omzetting van enige in boek 2 geregelde rechtsvorm in welke andere ook. Bij nader inzien zie ik met T.J. van der Ploeg geen overwegende bezwaren tegen bestendiging van al deze mogelijkheden tot omzetting.
(…)”.
b. Literatuur.
In de literatuur heerst verdeeldheid over deze kwestie. Opvallend daarbij is dat in één deel
van de Asser-serie een omzetting tussen een civiele rechtspersoon en een kerkgenootschap
mogelijk wordt geacht en in een ander deel niet. Zie onder meer:
- Asser/Rensen 2-III* Overige rechtspersonen, 2012/396
“De vrijheid van inrichting van kerkgenootschappen omvat de vrijheid om zich te reorganiseren. Kerkgenootschappen kunnen fuseren, zich splitsen of omzetten. De reorganisatie wordt beheerst door het kerkelijke statuut, maar het is niet duidelijk of dat statuut alle aspecten van de reorganisatie regelt. (…) Omzetting van een kerkelijke rechtspersoon in een civiele rechtspersoon, of van een civiele rechtspersoon in een kerkelijke rechtspersoon, acht ik niet mogelijk.
De vrijheid van inrichting houdt in dat kerkgenootschappen zich naar eigen inzicht kunnen organiseren en van organisatievorm kunnen veranderen. Alle reorganisatievormen die het civiele recht kent zijn, indien het kerkelijke statuut daarin voorziet, voor een kerkgenootschap beschikbaar: fusie, splitsing, omzetting. (…)
De inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen omvat mijns inziens niet de mogelijkheid om zich om te zetten in een rechtspersoon van het civiele recht. Omgekeerd kan een civiele rechtspersoon zich niet in een kerkelijke rechtspersoon omzetten. Zo ook Maeijer in de vorige druk, nr. 151, anders: Van der Ploeg, in: Van Drimmelen & Van der Ploeg 2004, p. 155-156 en Snijder-Kuipers, diss. 2010, p. 251. Art. 2:18 BW leent zich niet voor analogische — in werkelijkheid: extensieve — toepassing. Het artikel is geschreven tegen de achtergrond van onverkorte toepasselijkheid van regels van Nederlands recht op de rechtsvormen die bij de omzetting zijn betrokken. Dat geldt in het bijzonder voor het behoud van rechtspersoonlijkheid. Maar ook kwesties als de rechterlijke tussenkomst in leden 4, 5 en 6, die in het algemeen weinig problemen zullen opleveren wanneer de omzetting een civiele rechtspersoon betreft, zijn uit hun aard problematisch wanneer een kerkelijke organisatie het begin- of eindpunt van de omzetting is. De extensieve interpretatie van art. 2:18 BW lijkt mij ook in strijd met art. 2:25 BW. Een illustratie van de moeilijkheden waartoe de omzetting van een kerkelijke in een civiele entiteit, of van een civiele in een kerkelijke, aanleiding kan geven biedt Rb. Zwolle 28 februari 2001,
JOR2001/121. Het ging om een verzoek tot omzetting van een civiele stichting in een ‘privaatrechtelijke kerkelijke instelling’. De rechtbank verleent de verzochte machtiging, maar de beschikking geeft niet eens aan welk kerkelijk statuut op de ‘omgezette’ rechtspersoon van toepassing is. Bij gebrek aan een dergelijk statuut valt reeds de mogelijkheid van omzetting niet te controleren. Voor zover al vanuit het civiele recht de omzetting mogelijk zou zijn, zou nog moeten blijken in hoeverre het kerkelijke statuut de omzetting accepteert”;
- Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* De rechtspersoon, 2015/353
“In Asser/Van der Grinten & Maeijer
2-II1997/151 is betoogd dat een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan zich niet kan omzetten in een andere rechtsvorm. Ook in deze zin Asser/Rensen
2-III*2012/396. Daartegen pleit dat art. 2:2 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomstige toepassing van de artikelen van titel 1 (algemene bepalingen) geoorloofd is, voor zover deze is te verenigen met zijn statuut en met de aard van de onderlinge verhoudingen. Daaruit volgt dat art. 2:18 BW zich in beginsel voor overeenkomstige toepassing leent. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In gelijke zin: Dijk/Van der Ploeg 2013, par. 13.1; Snijder-Kuipers,
IVO 702010, p. 248 e.v. (diss.). In de praktijk komen omzettingen van of in kerkgenootschappen voor. Snijder-Kuipers,
IVO 702010, p. 249 (diss.) betoogt dat art. 2:2 lid 2 BW geen rol speelt bij de omzetting van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een kerkgenootschap, omdat het kerkgenootschap pas in het leven wordt geroepen door de omzetting. Ik zou willen aannemen dat ook in dat geval art. 2:18 BW (krachtens art. 2:2 lid 2 BW) slechts van overeenkomstige toepassing kan zijn. Van rechtstreekse toepasselijkheid is volgens mij geen sprake omdat onder ‘een andere rechtsvorm’ in art. 2:18 BW niet verstaan kan worden een kerkgenootschap. Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28746, nr. 3, p. 61 over de term ‘andere rechtsvorm’. Niet juist lijkt mij de uitspraak van Rb. Zwolle 28 februari 2001, JOR 2001/121, voor zover daarin is overwogen dat art. 2:18 BW rechtstreeks van toepassing is op de omzetting van een stichting in een private kerkelijke instelling. De beslissing is gebaseerd op een niet voor de hand liggende uitleg van de parlementaire geschiedenis. Ten onrechte is voorbijgegaan aan art. 2:2 lid 2 BW”;
- Groene Serie Rechtspersonen (Snijder-Kuipers), aantekening 3 bij artikel 2:18 BW
“Het eerste lid spreekt geheel in het algemeen van omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtsvorm. Aannemelijk is dat daarbij vooral gedacht is aan de in Boek 2 geregelde privaatrechtelijke rechtspersonen. Toepassing van de regeling op andere rechtspersonen zou ik echter niet bij voorbaat willen uitsluiten. Zo is denkbaar dat een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd of een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zich omzet in een stichting of vereniging en andersom. Art. 2 lid 2 laat mijns inziens deze mogelijkheid open. Omzetting van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel wordt beheerst door art. 18. Omzetting van een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel in een privaatrechtelijke rechtspersoon wordt geregeerd door het statuut van het kerkgenootschap (…). De Rechtbank Oost-Brabant (30 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:488) heeft rechterlijke machtiging verleend tot omzetting van een stichting in een private kerkelijke rechtspersoon”; - P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge
waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, bladzijde 342
“Omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon en omgekeerd wordt mogelijk geacht, mits de kerkelijke voorschriften ter zake in acht worden genomen. Vgl. Rb. Zwolle 28 februari 2001, JOR 2001, 121”;
- T. van Kooten, Het kerkgenootschap, in: L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.),
Geloofsgemeenschappen en recht, ’s-Gravenhage: Boom Juridische uitgevers 2014, bladzijden 376 en 377
“In principe kan een kerkgenootschap, zelfstandig onderdeel of lichaam in de zin van artikel 2:2 BW zich omzetten in een andere rechtsvorm, zoals een vereniging of stichting. Analogische toepassing van de omzettingsregeling is immers geoorloofd. (…) Bij omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon kunnen de voorschriften van art. 2:18 BW analogisch worden toegepast”.
c. rechtspraak.
Recent zijn onder meer de navolgende uitspraken gepubliceerd (en geannoteerd):
- Rechtbank Oost-Brabant, 30 januari 2014, ECLI:RBOBR:2014:488 en JOR 2015/291, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (rechtstreekse toepassing artikel 2:18 BW);
- Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7203 en JOR 2016/55, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (overeenkomstige toepassing artikel 2:18 BW); - Rechtbank Amsterdam, 18 september 2014 en 18 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2014:9804 en ECLI:NL:RBAMS:2015:6712 en JOR 2015/292 en JOR 2015/293, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (geen overeenkomstige toepassing artikel 2:18 BW).