Beoordeling
5. Dat de sticker met daarop een waarschuwing voor de gevolgen van treintje rijden ter plekke was aangebracht in de hier relevante periode, kan gezien de betwisting van [gedaagde] niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen. In het hierna volgende wordt dan ook ervan uitgegaan dat die sticker er niet was.
6. Elke keer dat [gedaagde] de parkeergarage binnenreed kwam een overeenkomst tussen hem en Q-Park tot stand. Onderdeel van deze overeenkomsten waren steeds de Algemene Voorwaarden Parkeren. [gedaagde] aanvaardde die voorwaarden immers steeds door, na kennisneming van het welkomstbord waarop de voorwaarden van toepassing werden verklaard, de parkeergarage in te rijden. Zelfs als Q-Park begreep of moest begrijpen dat een parkeerder (zoals [gedaagde] ) de inhoud van de algemene voorwaarden niet kent alvorens de parkeergarage in te rijden, is die parkeerder (bijvoorbeeld [gedaagde] ) aan die voorwaarden gebonden (artikel 6:232 BW).
7. Met betrekking tot het ‘verloren kaart tarief’ dat in geval van treintje rijden op grond van artikel 6.3 van de algemene voorwaarden in rekening wordt gebracht, is van belang dat dit tarief blijkens die voorwaarden drie verschillende hoogtes kan hebben (éénmaal, tweemaal of driemaal het dagtarief) afhankelijk van in welke parkeergarage wordt treintje gereden. Voor parkeergarage Bijlmerplein 700 geldt kennelijk de variant ‘driemaal het dagtarief’, want op het welkomstbord bij die parkeergarage staat een dagtarief van € 13,50 vermeld en Q-Park brengt aan [gedaagde] driemaal dat tarief (namelijk € 40,50) in rekening.
De wederpartij van Q-Park kan uit de algemene voorwaarden echter niet vaststellen welk ‘verloren kaart tarief’ voor hem geldt in geval van gebruik van deze of gene parkeergarage van Q-Park. De wederpartij van Q-Park kan uit de algemene voorwaarden (of uit enig ander stuk) ook niet begrijpen volgens welke criteria Q-Park het ‘verloren kaart tarief’ voor de desbetreffende parkeergarage vaststelt. Daarom moet worden geoordeeld dat de verbintenis van [gedaagde] om in geval van treintje rijden het ’verloren kaart tarief’ te betalen niet bepaalbaar is voor zover die verbintenis inhoudt dat het verschuldigde dagtarief nog met een factor wordt vermenigvuldigd (artikel 6:227 BW). Het beding is daarom nietig voor zover met ‘verloren kaart tarief’ iets anders wordt bedoeld dan ‘dagtarief’. In het geval van [gedaagde] is het ‘verloren kaart tarief’ dus € 13,50.
Mogelijkheid tot kennisneming van de Algemene Voorwaarden Parkeren
8. De vraag is vervolgens of Q-Park aan [gedaagde] een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Zoniet, dan zijn de bedingen in die voorwaarden vernietigbaar (artikel 6:233 sub b BW).
9. [gedaagde] heeft het verweer gevoerd dat hij de algemene voorwaarden niet kende en redelijkerwijs ook niet kon kennen. Dit verweer slaagt niet. De algemene voorwaarden waren blijkens het welkomstbord immers gemakkelijk elektronisch toegankelijk op een door Q-Park meegedeeld adres (artikel 6:230c BW), waarmee Q-Park aan [gedaagde] een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de voorwaarden kennis te nemen (6:234 BW). De algemene voorwaarden blijven in zoverre dus een onderdeel van de tussen Q-Park en [gedaagde] gesloten overeenkomsten.
Beoordeling van het onredelijk bezwarend karakter van artikel 6.3
10. De volgende vraag is of artikel 6.3 van de algemene voorwaarden (waarin de financiële consequenties van treintje rijden staan vermeld) onredelijk bezwarend voor [gedaagde] is. Artikel 6:233 sub a BW bepaalt: Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. [gedaagde] stelt dat sprake is van onredelijk-bezwarendheid, en maakt meer in het bijzonder bezwaar tegen de hoogte van het door hem te betalen bedrag en tegen het feit dat het bedrag zo heeft kunnen oplopen omdat hij pas is aangesproken na 32 keer treintje rijden.
11. De kantonrechter behoort bij de toets van artikel 6:233 sub a BW in elk geval na te gaan of artikel 6.3 een “oneerlijk beding” is uit het oogpunt van de Europese Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (de Richtlijn). Als dat zo is, moet het beding op grond van artikel 6:233 sub a BW worden vernietigd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, gepubliceerd op rechtspraak.nl, en de in die uitspraak genoemde bronnen. 12. Volgens de Richtlijn wordt een beding in een set van algemene voorwaarden zoals Q-Park die jegens haar klanten hanteert, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. De bijlage bij de Richtlijn bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In deze lijst wordt genoemd: bedingen die tot doel of tot gevolg hebben de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.
13. Partijen gehoord hebbende, acht de kantonrechter het beding dat in geval van treintje rijden het ‘verloren kaart tarief’ in rekening wordt gebracht niet oneerlijk in de zin van de Richtlijn. Het beding is immers gericht op vergoeding van omzetderving veroorzaakt door een te kwader trouw handelende consument. Dat daarbij het dagtarief in rekening wordt gebracht, is niet onevenredig of anderszins oneerlijk; het is daarentegen alleszins begrijpelijk, omdat door de schuld van de treintje rijder niet kan worden vastgesteld hoe lang er is geparkeerd.
14. Partijen gehoord hebbende, acht de kantonrechter ook het beding dat bij treintje rijden € 300,00 aan ‘aanvullende schadevergoeding’ in rekening wordt gebracht niet oneerlijk in de zin van de Richtlijn. Ten eerste moet in dit kader worden bedacht dat het hier gaat om een gemaximeerd bedrag dat uit de aard der zaak éénmaal door de consument wordt verschuldigd in geval van contractbreuk; als de consument, nadat hij de parkeergarage door middel van treintje rijden heeft verlaten, weer terugkomt om in die garage te parkeren, komt immers een nieuwe overeenkomst tot stand. Het gaat in casu dus niet om de (on)eerlijkheid van het moeten betalen van € 9.600,00 voor 32 x treintje rijden, maar om de (on)eerlijkheid van het moeten betalen van € 300,00 voor 1 x treintje rijden. Ten tweede is een bedrag van € 300,00 niet buitensporig. Op zich voert [gedaagde] terecht aan dat Q-Park niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag zich verhoudt tot de werkelijke door Q-Park geleden schade, maar Q-Park heeft naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam gemotiveerd dat het fenomeen treintje rijden – en dus ook één enkel geval van treintje rijden – schade aan de onderneming berokkent en dat ten minste een gedeelte van de € 300,00 dient ter delging van die schade. Hoe groot dat gedeelte precies is, kan in het midden worden gelaten omdat het bedrag van € 300,00 mede is bedoeld als afschrikmiddel, en de activiteit van treintje rijden is zodanig onwenselijk dat een boete van netto € 300,00 (dus zonder dat in dat bedrag een schadevergoedingscomponent zou zijn verdisconteerd) naar het oordeel van de kantonrechter reeds de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. De bedoelde onwenselijkheid zit hem niet alleen in het feit dat Q-Park zich moeite moet getroosten om treintje rijden te voorkomen dan wel op te sporen en af te handelen, maar ook in het gevaarzettende karakter van het treintje rijden: agressief rijden (‘bumperkleven’), is immers een vereiste voor succesvol treintje rijden, zodat het gevaar van personenschade en zaakschade op de loer ligt. Dit een en ander in ogenschouw nemend, kan niet worden gezegd dat het ‘€ 300,00 beding’ het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het beding ecarteert binnen de grenzen van het redelijke de situatie van (het risico van) wanprestatie door een te kwader trouw en gevaarlijk handelende consument.
15. Ook buiten het kader van de Richtlijn komt de kantonrechter niet tot het oordeel dat artikel 6.3 van de algemene voorwaarden een onredelijk bezwarend beding is. Zoals uit het hiervoor in het kader van de Richtlijn overwogene volgt, is de bezwarendheid van het artikel voor de consument als alleszins redelijk aan te merken.
Beoordeling van het verzoek tot matiging
16. De kantonrechter leest in het verweer van [gedaagde] een verzoek tot matiging van hetgeen hij aan Q-Park moet betalen. In dat kader wordt het volgende overwogen.
17. Op verlangen van de schuldenaar kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet (artikel 6:94 lid 1 BW). De kantonrechter leest in het verweer van [gedaagde] een verzoek tot matiging van de aan hem opgelegde boete. Opgemerkt wordt dat zowel het ‘verloren kaart beding’ als het ‘€ 300,00 beding’ boetebedingen inhouden. Artikel 6:91 BW bepaalt immers: Als boetebeding wordt aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan.
Zoals al ligt besloten in het eerder in dit vonnis overwogene, is geen plaats voor matiging als wordt uitgegaan van treintje rijden in het kader van één parkeerovereenkomst: één keer het dagtarief en één keer € 300,00 is dan geenszins onbillijk te noemen. De onderhavige zaak kenmerkt zich echter door de omstandigheid van een groot aantal overtredingen in opvolgende overeenkomsten in een tijdsbestek van twee maanden.
18. Deze omstandigheid doet naar het oordeel van de kantonrechter niet af aan de verschuldigdheid van het ‘verloren kaart tarief’, omdat het hier om daadwerkelijke schade in de zin van omzetderving gaat. Q-Park heeft 16 x het ‘verloren kaart tarief’ gevorderd, en dit zal niet worden gematigd. Wel is het zo, zoals eerder al overwogen, dat het ‘verloren kaart tarief’ in deze zaak niet de door Q-Park gevorderde € 40,50 (driemaal dagtarief) bedraagt, maar € 13,50 (dagtarief). [gedaagde] is dus 16 x € 13,50 = € 216,00 aan ‘verloren kaart tarief’ verschuldigd.
19. De omstandigheid van een groot aantal overtredingen in opvolgende overeenkomsten in een tijdsbestek van twee maanden, maakt naar het oordeel van de kantonrechter wel dat met betrekking tot de 32 boetes à € 300,00 een matiging moet plaatsvinden. Het is immers niet goed denkbaar dat de hoogte van het
nadeeldat Q-Park in geval van treintje rijden ondervindt (en waarvoor het bedrag van € 300,00 mede een vergoeding inhoudt), evenredig oploopt met elk geval van treintje rijden door dezelfde persoon in een tijdsbestek van twee maanden, terwijl het
afschrikwekkend karaktervan de boete ook in geval van matiging van de 32 x € 300,00 nog afdoende kan worden bereikt. Daar komt nog bij dat door min of meer toevallige omstandigheden het zo is gegaan dat [gedaagde] ineens voor 32 x treintje rijden is aangesproken in plaats van het ‘normale’ geval dat iemand voor 1 x treintje rijden wordt aangesproken waarna die persoon een voor de toekomst gewaarschuwd mens is. Alles overziend is 32 x € 300,00 = € 9.600,00 een buitensporig hoge uitkomst. Gezien dit een en ander eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de boetes van 32 x € 300,00 op enigerlei wijze wordt gematigd; een redelijke wetstoepassing brengt mee dat rechterlijke matiging ook is toegestaan in een geval als het onderhavige waarin een partij in één keer aansprakelijk is gesteld uit hoofde van 32 boetebedingen uit hoofde van even zoveel overeenkomsten.
De matiging zal aldus worden gedaan dat [gedaagde] voor de eerste keer treintje rijden € 300,00 is verschuldigd (geen matiging in zoverre) en voor de opvolgende 31 keren een
lump sumvan € 3.000,00 is verschuldigd, in totaal derhalve € 3.300,00. Alhoewel een evenredige benadering, zoals overwogen, niet juist lijkt te zijn in deze casus, komt de genoemde
lump sumneer op een kleine honderd euro per keer treintje rijden, en mede gelet op die gemiddelde hoogte doet de hoogte van de
lump sumnaar het oordeel van de kantonrechter recht aan de veelheid aan grove overtredingen (nogmaals: wanprestaties te kwáder trouw met een gevaarzettend karakter) en aan het schadevergoedingskarakter van de boete, zonder buitensporig te zijn.
20. Ten slotte wordt in dit kader nog stilgestaan bij de wettelijke eis dat matiging van de boete niet mag leiden tot de uitkomst dat aan de schuldeiser ter zake van de tekortkoming minder wordt toegekend dan de schadevergoeding op grond van de wet. Nu Q-Park niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van € 300,00 zich verhoudt tot de werkelijke door Q-Park geleden schade, kan niet worden geoordeeld dat met bovengenoemde matiging sprake is van de zojuist bedoelde uitkomst. Te meer omdat kan worden vastgesteld dat volgens de stellingen van Q-Park een gedeelte van die € 300,00 betrekking heeft op buitengerechtelijke incassokosten, terwijl voor die kosten in dit geding een aparte vordering is ingesteld.
De vordering van buitengerechtelijke kosten
21. Voor de toewijsbaarheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten is onder meer vereist dat Q-Park [gedaagde] heeft aangemaand conform artikel 6:96 lid 6 BW. Onderdeel van die aanmaning dient te zijn een correcte vermelding van het krachtens artikel 6:96 lid 5 BW verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke kosten. De brief van 6 november 2015 voldoet daar niet aan. Met de in die brief genoemde hoofdvordering van € 10.248,00 strookt immers een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 877,48, terwijl in de brief een bedrag van € 1.537,20 wordt genoemd. De vordering van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
De verrekening van € 1.000,00
22. [gedaagde] heeft ter comparitie toegelicht dat hij € 680,00 van de € 1.000,00 heeft betaald met betrekking tot een andere auto dan de hier aan de orde zijnde auto met kenteken [kenteken] (Seat Ibiza), en dat hij bij de betaling door middel van vermelding van de kentekens heeft aangegeven welk gedeelte van de betaling op welk kenteken zag. Q-Park heeft dit vervolgens niet betwist. Conform artikel 6:43 lid 1 BW moet de toerekening van de betaling van € 1.000,00 geschieden op de door [gedaagde] aangewezen verbintenis. Dat betekent dat in deze zaak een bedrag van € 320,00 ten gunste van [gedaagde] zal worden verrekend en dat de € 680,00 buiten beschouwing zal worden gelaten.
23. [gedaagde] is het volgende aan Q-Park verschuldigd:
€ 216,00 aan ‘verloren kaart tarief’ (16 x € 13,50)
€ 3.300,00 aan ‘aanvullende schadevergoeding’ (€ 300,00 + € 3.000,00)
€ 320,00-/- reeds betaald
€ 3.196,00 totaal, te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 13 mei 2016 (de dag van dagvaarding) tot de dag der voldoening.
24. Bij deze uitkomst van de procedure worden de proceskosten gecompenseerd, aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt.