10.2In artikel 2.3.3 van de Wmo is bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.
11. De rechtbank heeft het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede gericht geacht tegen het besluit van 14 april 2016 voor zover verweerder daarmee met toepassing van artikel 4:18 van de Awb heeft beslist op de verschuldigdheid op de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval een kortere beslistermijn gerechtvaardigd is en daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken, ECLI:NL:RBAMS:2015:2497 en ECLI:NL:RBHAA: 2011:BP4022. Tegen het besluit van 14 april 2016 heeft eiser aangevoerd dat in het besluit de beslissing dat de ingebrekestelling prematuur niet is gemotiveerd.
13. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 13 april 2016 en in het primaire besluit van 14 april 2016 op het standpunt gesteld dat binnen de in de Wmo gestelde beslistermijn is beslist. Bij primair besluit van 14 april 2016 heeft verweerder de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb afgewezen omdat de ingebrekestelling prematuur is.
14. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift voortijdig is ingediend, nu ten tijde van het indienen van het beroepschrift de beslistermijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
In de door eiser aangehaalde jurisprudentie van deze rechtbank en de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland) is overwogen dat in bepaalde gevallen een kortere beslistermijn van twee weken gerechtvaardigd was.
Eiser heeft weliswaar op 3 maart 2016 een melding voor maatschappelijke opvang gedaan en, gelet op de door verweerder verzonden ontvangstbevestiging van de melding van 3 maart 2016, daarbij vermeld dat het ook een aanvraag betreft, doch gesteld noch gebleken is dat eiser daarbij heeft verzocht om op korte termijn een beslissing te nemen.
Eerst bij brief van 14 maart 2016 is verweerder gemotiveerd verzocht de aanvraag met spoed te behandelen. Door verweerder vervolgens reeds op 17 maart 2016, enkele dagen na het verzoek om een kortere beslistermijn te hanteren, in gebreke te stellen heeft verweerder onvoldoende gelegenheid gekregen om de aanvraag van eiser (versneld) te beoordelen. Het had op de weg van eiser gelegen om direct bij de melding en aanvraag op 3 maart 2016 te verzoeken om met spoed binnen twee weken een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen dan wel verweerder twee weken na de brief van 14 maart 2016 in gebreke te stellen. Ten tijde van het instellen van beroep was dan ook nog geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
De rechtbank stelt verder vast dat het op 24 maart 2016 door de rechtbank ontvangen beroepschrift binnen twee weken na de ingebrekestelling van 17 maart 2016 is ingediend, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2016, voor zover verweerder daarmee op de verschuldigdheid op de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft beslist, is ongegrond.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.