4.4.2Het oordeel over het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte schuldig is aan de aanvaring van de TX68 met de Maria. Zij overweegt hierover het volgende.
Ten tijde van de aanvaring waren de weersomstandigheden goed, het zicht was goed en er stond weinig wind. Ook was er geen verkeer in de verkeersbaan of was er sprake van andere obstakels.
Ook was het zicht vanuit het stuurhuis ongehinderd.
Uit diverse verklaringen maakt de rechtbank op dat de Maria door diverse andere schepen in de buurt, zowel visueel aan de hand van de navigatieverlichting, op de radar en de AIS, is waargenomen. Ook door de kustwacht is de Maria op de AIS waargenomen.
Uit het technisch onderzoek aan boord van de TX68 is niet van technische gebreken gebleken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de resultaten van de technische onderzoeken en de weersomstandigheden, verdachte de Maria had kunnen en had moeten zien.
Verdachte heeft ten tijde van zijn wacht onvoldoende gebruik gemaakt van en acht geslagen op de technische apparatuur die hem ten dienste stond. Verdachte verklaart immers dat hij met behulp van de twee radarsysteem twee schepen heeft waargenomen en dat hij deze ook heeft gezien. Uit onderzoek aan de radars is gebleken dat één radar was afgesteld op een bereik van 12 mijl, met een CPA-limiet van 1 mijl. De andere radar was ingesteld op een bereik van 4 mijl, met een CPA-limiet van een halve mijl. De radar geeft een alarmsignaal (zowel visueel als akoestisch) als er iets binnen deze limiet in de buurt van het schip komt. Verdachte verklaart dat hij de Maria niet op de radar heeft gezien, maar ook dat hij de alarmsignalen op de radars heeft hij niet waargenomen.
Gezien de genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte de Maria op drie manieren had kunnen en dus had moeten zien. Nu hij verklaart dat hij de Maria op geen enkele manier heeft waargenomen is geen andere conclusie mogelijk dan dat hij onvoldoende uitkijk heeft gehouden en als gevolg daarvan de verschillende verplichtingen die op hem rustten als hij de Maria zou hebben waargenomen (zoals uitwijken en vaart minderen) niet heeft kunnen nakomen. Nu verdachte onvoldoende op de uitkijk heeft gestaan heeft hij zich er onvoldoende van heeft vergewist of een veilige vaart mogelijk was en of er geen schepen of obstakels in de nabijheid van de TX68 of op de koers van de TX68 lagen. Het is de belangrijkste taak van de wachtsman om op de uitkijk te staan en te reageren op wat er gebeurt.
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat uit artikel 69 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid niet kan worden afgeleid dat de rechtbank het rapport dat de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de aanvaring heeft opgemaakt geheel buiten beschouwing dient te laten. Dit rapport kan in de beoordeling worden betrokken voor zover het ontlastend is. Uit het rapport kan worden afgeleid dat ook van de zijde van de Maria fouten zijn gemaakt: de Maria had de TX68 voorrang moeten geven en heeft de TX68 kennelijk niet gezien. Ook als daarvan uit wordt gegaan doet dat er echter niet aan af dat verdachte de Maria had moeten opmerken en maatregelen had moeten nemen om een aanvaring te voorkomen.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het mogelijk niet, niet goed of op een laag zendvermogen werken van de AIS-zender van de TX68 niet van belang is voor de beoordeling van het aan verdachte te maken verwijt. Dit was immers niet van invloed op zijn eigen mogelijkheden om de Maria waar te nemen.
Ook het mogelijk niet werken of niet ingeschakeld zijn van het wachtalarm is niet van belang, omdat dit slechts een hulpmiddel is om alert te blijven, maar aan de verplichtingen die op verdachte rustten om goede uitkijk te houden niet afdoet.
De vraag is vervolgens of door het onvoldoende uitkijk houden en de als gevolg daarvan ontstane aanvaring levensgevaar is ontstaan voor alle opvarenden en of die aanvaring de dood van drie opvarenden ten gevolge heeft gehad. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van art. 169 Sr is voldoende dat de verdachte schuld heeft aan de aanvaring en hoeft hij geen schuld te hebben aan het ontstaan van levensgevaar of de dood van opvarenden; dit zijn bijkomende voorwaarden voor strafbaarheid. Daarbij dient beoordeeld te worden of de gevolgen van de aanvaring normaal gesproken geschikt waren om levensgevaar of de dood te laten intreden. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, nu het hier gaat om een aanvaring op zee, waarbij een gat in de scheepswand is ontstaan waardoor het schip zoveel water maakte, dat het als gevolg daarvan tamelijk snel is gezonken. Dat door zo’n aanvaring levensgevaar ontstaat is duidelijk, waarbij niet alleen aan verdrinking kan worden gedacht, maar dat levensgevaar zich ook op andere wijzen had kunnen realiseren, bijvoorbeeld als er personen in de Maria aanwezig zouden zijn geweest op de plaats waar het schip werd aangevaren.
Wat de dood van drie opvarenden betreft is het bijzonder wrang dat de bemanning van de TX68 hen heeft toegeroepen dat zij in het water moesten springen en dat de TX68 nabij was om hen vervolgens te redden, maar dat deze drie personen dat niet hebben gedaan. Dit blijft voor alle betrokkenen onbegrijpelijk.
Voor de vraag of de aanvaring de dood van drie opvarenden ten gevolge heeft gehad dient te worden beoordeeld of er voldoende rechtstreeks verband is tussen de aanvaring en hun dood. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat in een noodsituatie niet altijd door alle betrokkenen een juiste keuze wordt gemaakt. Dat is in dit geval op buitengewoon trieste wijze gebleken. Dat neemt echter naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de dood van drie opvarenden een gevolg is geweest van de aanvaring, het daardoor ontstane grote gat in de scheepswand van de Maria en het als gevolg daarvan tamelijk snel zinken van de Maria. Hierdoor zijn de in het schip nog aanwezige mannen omgekomen.
De rechtbank acht het onder 1 primair dan ook bewezen.