ECLI:NL:RBAMS:2016:6426

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1113
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering voor migrerende werknemer: beoordeling van arbeidsovereenkomst en recht op studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres, een Poolse studente aan de Universiteit van Amsterdam, had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, maar deze was afgewezen omdat de minister van mening was dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering als migrerend werknemer. Eiseres had eerder studiefinanciering ontvangen en voerde aan dat het werk dat zij had verricht tijdens haar stage bij The Class of 2020 moest worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres gedurende haar stage onder het gezag van haar stagegever stond en dat zij een vergoeding ontving voor haar werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat eiseres, ondanks de afwezigheid van een formele arbeidsovereenkomst, wel degelijk als werknemer kon worden aangemerkt op basis van de EU-regelgeving. De rechtbank heeft de afwijzing van de studiefinanciering vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de reële en daadwerkelijke arbeid in het kader van studiefinanciering voor EU-studenten en de voorwaarden waaronder zij als migrerend werknemer kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft de relevante EU-regelgeving en eerdere jurisprudentie in overweging genomen bij haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/1113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

( [gemachtigde eiseres] ),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om studiefinanciering afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1.1.
Eiseres heeft verzocht vanwege betalingsonmacht te worden vrijgesteld van het griffierecht. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan bankafschriften overgelegd.
1.2.
Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Hiervan kan een rechtzoekende worden vrijgesteld als hij aan de vereisten voldoet genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282).
1.3.
Bij brief van 18 maart 2016 is eiseres gewezen op de vereisten voor het aannemen van betalingsonmacht. Aan eiseres is verzocht om, indien zij meent aan de criteria te voldoen, het bijgevoegde formulier binnen twee weken na verzending van deze brief retour te sturen. In de brief is verder onder meer de volgende passage opgenomen:
“LET OP: Stuur het formulier en de gevraagde gegevens compleet ingevuld en op tijd retour. Is het formulier niet op tijd retour gestuurd, is het niet compleet ingevuld en/of ontbreken gegevens, dan wordt uw beroep op betalingsonmacht afgewezen. U krijgt nadien geen gelegenheid tot aanvulling van het formulier of de gegevens.”
1.4.
De rechtbank constateert dat in het door eiseres ingevulde en op 31 maart 2016 ondertekende formulier niet compleet is ingevuld. Zij heeft immers niet aangekruist of zij en haar eventuele fiscale partner wel of geen inkomen genieten en of zij al dan niet over vermogen beschikken.
1.5.
De rechtbank wijst het beroep op betalingsonmacht daarom af. De rechtbank constateert voorts dat het griffierecht inmiddels is voldaan, zodat eiseres ontvankelijk is in haar beroep.
Ten aanzien van het beroep
2. Eiseres studeert Urban Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Eiseres heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft eerder studiefinanciering ontvangen als migrerend werknemer. Op 29 oktober 2015 heeft eiseres een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.
3.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit afgewezen omdat geen studiefinanciering wordt verstrekt op basis van een internship agreement. In het door eiseres ingeleverde document wordt in artikel 2 ook vermeld dat de internship agreement geen arbeidsovereenkomst is en ook niet als zodanig gezien moet worden.
3.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor Nederlandse studiefinanciering. Eiseres is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU) of een daarmee gelijkgestelde staat, zodat zij op grond van het EU-recht in aanmerking kan komen voor Nederlandse studiefinanciering. Voorwaarde is dat eiseres migrerend werknemer is of daarmee gelijkgesteld kan worden. Verweerder voert het beleid dat een student als migrerend werknemer wordt beschouwd als hij gemiddeld tenminste 56 uren per maand werkt. Als een student als migrerend werknemer wordt beschouwd en als zodanig studiefinanciering ontvangt, kan gelijkstelling blijven bestaan als de student vanwege een verplicht stageonderdeel van de studie niet in de gelegenheid is aan de voorwaarden voor een migrerend werknemer te voldoen. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarden voor het behoud van het recht op studiefinanciering tijdens stage omdat van een verplichte stage geen sprake is. Ook woont eiseres nog geen vijf jaar in Nederland, zodat zij geen recht op studiefinanciering op grond van haar verblijfsduur heeft, aldus verweerder.
4. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat zij als migrerend werknemer in aanmerking dient te komen voor studiefinanciering omdat het werk dat zij bij Class of 2020 op basis van een stagecontract deed, moet worden aangemerkt als reële en daadwekelijke arbeid.
5. De rechtbank overweegt als volgt. EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 39 van het EG-Verdrag (thans artikel 45 van het VWEU) komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking voor studiefinanciering. In de beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap (de beleidsregel) van 13 december 2012 heeft verweerder vastgelegd dat iedere studerende die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee terecht studiefinanciering heeft ontvangen over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van 56 uur gemiddeld per maand houdt verweerder tot een hoogte van één maand rekening met vakanties en eventuele ziekte.
6. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiseres kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
7. Bij uitspraak van 30 maart 2006 (zaaknummer C-10/05, Mattern en Cikotic) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het begrip „werknemer” in de zin van artikel 39 EG een communautaire inhoud heeft en dat het niet eng mag worden uitgelegd. „Werknemer” is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens deze rechtspraak is het kenmerk van de arbeidsverhouding, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning.
8. Uit de stageovereenkomst volgt dat eiseres gedurende de gehele duur van haar stage van 19 oktober 2015 tot 31 december 2015 tijdens haar 24-urige werkweek onder het gezag en het toezicht stond van The Class of 2020, in het bijzonder van haar supervisor, en dat eiseres daarbij gegeven aanwijzingen diende op te volgen en de in de organisatie geldende regels moest naleven. De vergoeding van € 270,- die eiseres maandelijks ontvangt, is te beschouwen als een vergoeding voor de verrichte diensten en voor de verplichtingen die het vervullen van de stage voor haar meebrengt. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsverhouding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres bij The Class of 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht, op grond waarvan zij als werknemer in de zin van artikel 39 EG kan worden aangemerkt.
9. Verweerder heeft nog aangevoerd dat de stelling dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt bevestigd door de geringe vergoeding die eiseres ontvangt. In de hiervoor onder 7 genoemde uitspraak heeft het Hof van Justitie overwogen dat, hoewel bovendien vaststaat dat de beloning van de verrichte prestaties een wezenlijk kenmerk van de arbeidsverhouding vormt, noch de geringe hoogte van die beloning, noch de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, gevolgen heeft voor de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht. De rechtbank constateert dat ook uit de beleidsregel niet volgt dat indien wordt voldaan aan de urennorm, daarnaast dient te worden voldaan aan de eisen die gesteld zijn aan de hoogte van het inkomen. Immers, in het geval de urennorm wordt gehaald heeft de studerende ‘zonder meer’ de status van migrerend werknemer. Gelet hierop is de hoogte van de door eiseres ontvangen vergoeding niet relevant bij de beoordeling of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat zij geen mogelijkheid heeft om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
13. De gemachtigde van eiseres heeft in het formulier proceskosten tevens verzocht om vergoeding van reiskosten. Vergoeding van reiskosten van de professionele rechtsbijstandverlener wordt geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstandskosten. Het verzoek tot vergoeding van reiskosten wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. M. den Toom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.