ECLI:NL:RBAMS:2016:6316

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
13.751.253-16, 16/4938
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraken in overleveringsprocedure met betrekking tot detentieomstandigheden in Portugal

Op 6 oktober 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een overleveringsprocedure op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Portugal was uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Portugal in 1982, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB onderzocht. Het EAB is gebaseerd op een onherroepelijk vonnis van het Tribunal da Relação de Lisboa, waarin een vrijheidsstraf van zeven jaar en zes maanden is opgelegd. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van de detentieomstandigheden in Portugal, met name in de penitentiaire inrichting in Lissabon, waar de opgeëiste persoon naar verwachting zal worden gedetineerd. De rechtbank heeft informatie over de detentieomstandigheden in Portugal in overweging genomen, waaronder rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en vragen te stellen aan de Portugese autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de zaak geschorst in afwachting van antwoorden op deze vragen en zal het onderzoek hervatten op een nader te bepalen zitting. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.253-16
RK nummer: 16/4938
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 juli 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
14 maart 2016 door
the Judge of Law at Comarca de Lisboa – Lisboa - Instância Central - 1a secção Criminal - J3(Portugal) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Portugal) op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. T. Buruma, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Portugese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Portugese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
verdict issued on January 9th 2014door de
Tribunal da Relação de Lisboamet zaaknummer 469/11.8JELSB, dat op 3 december 2015
onherroepelijk is geworden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Portugal een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, vijfde lid jo. tweede lid, OLW

Het standpunt van de opgeëiste persoon
Door de raadsvrouw is bepleit, zakelijk weergegeven, dat de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijk gesteld moet worden. Hij is EU-onderdaan en verblijft reeds vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland. Het leven van de opgeëiste persoon speelt zich al gedurende vele jaren in Nederland af. Hij woont hier te lande en zijn sociale leven speelt zich in Nederland af. De opgeëiste persoon heeft een bedrijf, hij heeft een partner en minderjarige kinderen in Nederland waarvoor hij de zorg heeft. Hij is, kortom, geworteld in Nederland, hetgeen hij door middel van bescheiden heeft onderbouwd.
De overlevering moet daarom worden geweigerd. Subsidiair wordt verzocht om prejudiciële vragen te stellen over het bewijsvereiste voor duurzaam verblijf alsmede het toepassen van dit vereiste in de Overleveringswet.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland gedurende de afgelopen vijf jaar wel ononderbroken, maar niet rechtmatig is geweest.
De reden hiervoor is dat de opgeëiste persoon, kort gezegd, niet heeft aangetoond dat hij sinds 2012 inkomen uit daadwerkelijke en reële arbeid heeft gehad. Voorts stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, mocht de rechtbank wel van oordeel zijn dat er tevens van een rechtmatig verblijf sprake is, niet aan het derde vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan. Volgens informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst zal de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht namelijk mogelijk verliezen, als gevolg van de veroordeling in Portugal.
Het oordeel van de rechtbank
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Wolzenburg (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616) heeft de rechtbank de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat die niet in bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of van een verblijfsdocument duurzaam verblijfsrecht als burger van de Europese Unie moet aantonen dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet.
Op grond van de door de verdediging overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Op basis van de huidige stand van zaken is naar het oordeel van de rechtbank echter niet vast komen te staan dat de opgeëiste persoon gedurende die gehele periode rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij in 2011 en 2012 in Nederland studeerde en in die periode over een ziektekostenverzekering beschikte. Dit laatste is op basis van de stukken die namens de opgeëiste persoon zijn overgelegd, niet vast komen te staan. De opgeëiste persoon heeft algemene informatie overgelegd en niet aangetoond dat hij daadwerkelijk in die periode over een ziektekostenverzekering beschikte.
De opgeëiste persoon heeft evenmin aangetoond dat hij reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige heeft verricht. De gestelde inkomsten uit zijn eigen bedrijf, zijn niet te herleiden tot de gegevens in de overgelegde bankafschriften. Uit de afschriften blijkt dat er veelvuldig kasstortingen plaatsvinden. Niet kan worden vastgesteld wat de herkomst van die stortingen is, in het bijzonder dat de stortingen samenhangen met de inkomsten die de opgeëiste persoon uit zijn arbeid als zelfstandige genereerde.
Het beroep op artikel 6, vijfde lid, OLW slaagt derhalve niet.
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van de opgeëiste persoon, inhoudende dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen, overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de opgeëiste persoon meent dat de rechtbank geen eisen mag stellen aan de onderbouwing van het duurzaam verblijf van de opgeëiste persoon, zoals het beschikken over een ziektekostenverzekering en voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank verwerpt het verzoek. In het arrest Wolzenburg heeft het Hof van Justitie EU vastgesteld dat lidstaten bij de implementatie van artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit ten aanzien van een burger van de Unie de eis mogen stellen van een ononderbroken en rechtmatig verblijf gedurende ten minste vijf jaren. De rechtbank zal dan ook geen prejudiciële vragen stellen.

6.Schending van artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Door de raadsvrouw is betoogd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Portugese justitiële autoriteit een flagrante schending van zijn familieleven, als beschermd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), oplevert. De opgeëiste persoon woont samen met zijn partner en hun tweejarig zoontje. Daarnaast heeft hij meerdere dagen per week de zorg voor zijn twee oudere kinderen. Overlevering zal het familieleven in Nederland volledig stopzetten. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de opgeëiste persoon als hij in Portugal gedetineerd raakt telefonisch en schriftelijk contact met zijn kinderen kan houden. In ieder geval zal het niet of nauwelijks mogelijk zijn voor de kinderen om bij hun vader op bezoek te gaan. Weliswaar is de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf een legitiem doel om tot overlevering over te gaan, maar dat doel wordt ook bereikt door de opgeëiste persoon de vrijheidsstraf in Nederland te laten uitzitten. Daarnaast kan van de partner, ex-partner en de kinderen niet worden verwacht dat zij naar Portugal gaan om aldaar het familieleven in stand te houden. Gelet daarop dient de overlevering te worden geweigerd, dan wel, dient de zaak te worden aangehouden om het besluit van de Portugese rechter af te wachten op het verzoek om de straf in Nederland te mogen uitzitten.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7 van het Handvest heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
De rechtbank stelt vast dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Portugal een beperking van zijn recht op familie- en gezinsleven oplevert.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overlevering is een bij de Overleveringswet voorziene beperking van het in artikel 7 van het Handvest bedoelde recht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het een noodzakelijke beperking die daadwerkelijk beantwoord aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang danwel de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zoals hiervoor bedoeld, in het bijzonder gelet op het belang van de overlevering voor de bestrijding van (grensoverschrijdende) misdaad en het voorkomen van straffeloosheid.
Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. Ook als de door de opgeëiste persoon gestelde specifieke persoonlijke belangen van hemzelf, zijn kinderen en hun moeders daarbij in aanmerking worden genomen, blijkt niet van een zodanige inbreuk op het familie- en gezinsleven dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking.
Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat er in het concrete geval van de opgeëiste persoon geen onderscheidende factoren zijn ten aanzien van opgeëiste personen in vergelijkbare situaties. Daarnaast lopen de kinderen niet het risico dat de overlevering ertoe leidt dat zij ouderloos raken, nu hun moeders voor hen kunnen zorgen.
Inwilliging van het verzoek tot overlevering leidt dan ook niet tot schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Handvest.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Portugal aangevangen en voltooid;
  • De opgeëiste persoon en zijn medeverdachten zijn in Portugal vervolgd, respectievelijk veroordeeld;
  • Er is thans een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis uit Portugal beschikbaar;
  • De drugs werden onder andere in Portugal ingevoerd;
  • De rechtsorde van Portugal is hierdoor geschokt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Portugese autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Het standpunt van de opgeëiste persoon
Ten slotte heeft de raadsvrouw namens de opgeëiste persoon bepleit dat de overlevering moeten worden geweigerd wegens de inhumane detentieomstandigheden in de gevangenis in Lissabon waar de opgeëiste persoon terecht zou komen na overlevering aan Portugal.
In het licht van jurisprudentie van deze rechtbank na het arrest van het Hof van Justitie in de zaken Aranyosi en Căldăraru, wordt aangevoerd dat er objectieve, recente informatie voorhanden is ten aanzien van de detentiecentra in Portugal, meer specifiek ten aanzien van de gevangenis in Lissabon, die erop wijst dat er sprake is van structurele fundamentele tekortkomingen die leiden tot een onmenselijke detentiesituatie. Aangezien de opgeëiste persoon uit Lissabon afkomstig is, zal hij in de penitentiaire inrichting in Lissabon terechtkomen. Er is derhalve niet alleen sprake van algemene objectieve omstandigheden, de verwachting is ook dat de opgeëiste persoon hier direct door wordt geraakt. Nu er aldus sprake is van een reëel risico op een onmenselijke detentie, dient de overlevering te worden geweigerd. Subsidiair wordt verzocht om de zaak aan te houden en de Portugese autoriteiten om nadere informatie te vragen over de gevangenis waarin de opgeëiste persoon gedetineerd zou worden, alsmede in welke omstandigheden hij daar zou verkeren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat op basis van het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: CPT) geen algemeen gevaar kan worden geconstateerd ten aanzien van Portugese penitentiaire inrichtingen. Derhalve wordt niet aan de tweede vraag zoals in Aranyosi en Căldăraru geformuleerd, toegekomen. Indien de rechtbank echter meent dat er wel sprake is van een algemeen gevaar, dan wordt verzocht de zaak aan te houden teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om nadere informatie in te winnen.
Het oordeel van de rechtbank
Heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dan moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Daarbij moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punten 88-89).
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank informatie tot haar beschikking, te weten een rapport van het CPT uit 2013 en een verslag van de Portugese Ombudsman dat ziet op een bezoek aan de Penitentiaire Inrichting in Lissabon van 19 januari 2016, op grond waarvan de rechtbank concludeert dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat
in de penitentiaire inrichting in Lissabonzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Door de raadsvrouw is betoogd dat de opgeëiste persoon in Lissabon zal worden gedetineerd omdat hij afkomstig is uit die stad. De rechtbank acht dit niet op voorhand onaannemelijk, mede gelet op het feit dat aan het EAB een arrest van het Hof van Beroep van Lissabon ten grondslag ligt.
Derhalve rust op de rechtbank de verplichting om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat
de opgeëiste persoonvoornoemd gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat (Aranyosi en Căldăraru, punt 92).
Dit leidt er toe dat de rechtbank zich genoodzaakt ziet om het onderzoek te heropenen voor het stellen van de volgende vragen aan de Portugese justitiële autoriteit:
Zal de opgeëiste persoon na feitelijke overlevering worden gedetineerd in de penitentiaire inrichting in Lissabon?
Zo ja, dan verzoekt de rechtbank om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de penitentiaire inrichting in Lissabon zal worden gedetineerd, teneinde te kunnen beoordelen of er voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling.

9.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van antwoorden op de hiervoor omschreven aan de Portugese uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen vragen;
VERZOEKTde officier van justitie om de hiervoor vermelde vragen te stellen aan de Portugese uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting;
BEVEELTde oproeping van opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Portugese taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en H.E. Spruit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.