Op grond van de bewijsmiddelen -die in bijlage I zijn vervat- is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte als medepleger heeft geholpen het stoffelijk overschot van [persoon 1] weg te maken.
Daarvoor zijn redengevend de verklaringen die zowel verdachte als haar echtgenoot hebben afgelegd over de gebeurtenissen op 28 en 29 september 2014. Zij hebben beiden verklaard wat er met het stoffelijk overschot van [persoon 1] is gebeurd nadat hij was doodgeschoten. Eerst heeft de echtgenoot van verdachte het lichaam ingepakt, daarna is het door hen beiden op een kruiwagen getild, heeft de echtgenoot van verdachte de kruiwagen met het lichaam naar een paardenstal gebracht, waarna hij de volgende dag het lichaam heeft verbrand. Ook uit de forensische rapportages leidt de rechtbank af dat [persoon 1] reeds was overleden op het moment waarop de echtgenoot van verdachte zijn lichaam is gaan inpakken.
De echtgenoot van verdachte heeft veel gedetailleerder dan hier weergegeven, verklaard wat hij allemaal met het stoffelijk overschot heeft gedaan. Ter terechtzitting heeft verdachte te kennen gegeven dat zij hiervan volledig op de hoogte was. Het aandeel van verdachte bestond volgens hen beiden uit het helpen het ingepakte stoffelijk overschot van [persoon 1] op de kruiwagen te tillen.
De rechtbank heeft geen bewijs aangetroffen waaruit kan volgen dat verdachte meer heeft gedaan dan dat. Weliswaar blijkt uit de camerabeelden dat verdachte een dag na het verbranden van het stoffelijk overschot de vuurplaats is ingelopen, maar dat zij daar, zoals de officier van justitie stelt, opruimingswerk heeft verricht, blijkt niet en kan ook niet uit ander bewijsmateriaal worden afgeleid.
Uit de ter zitting van 12 september 2016 afgelegde verklaring van verdachte is op te maken dat het voor haar duidelijk was dat haar hulp nodig was ten behoeve van het kunnen wegmaken van het stoffelijk overschot van [persoon 1] , om zo (de oorzaak van) diens dood te verhullen.
Verdachte heeft welbewust gehoor gegeven aan het verzoek van haar echtgenoot, terwijl zij dat ook had kunnen weigeren. Uit de verklaringen van verdachte en haar echtgenoot blijkt voorts dat deze hulp noodzakelijk was voor de verdere uitvoering van het wegmaken van het stoffelijk overschot. Het ingepakte lichaam moest immers het huis uit, uiteindelijk naar de vuurplaats en, zolang het nog niet kon worden verbrand (die dag stond de wind ongunstig), tijdelijk in de paardenstal. Verdachte wist dat. Om het lichaam daar te krijgen wilde haar echtgenoot een kruiwagen gebruiken. Alleen met hulp van verdachte lukte het dit plan uit te voeren. Dat haar echtgenoot later heeft gepocht dat hij het wel alleen af kon, doet niet ter zake.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat verdachte zich onder druk gesteld heeft gevoeld toen haar werd gevraagd te helpen bij het tillen in de kruiwagen. Dat acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat is namelijk niet te rijmen met de omstandigheid dat verdachte nog betrekkelijk lang en tegenover verschillende personen gedetailleerd heeft volgehouden dat [persoon 1] naar Portugal was vertrokken en zij, toen de politie nog op het erf aan het zoeken was, naar hun heeft geroepen dat ‘ [persoon 1] toch nooit gevonden zou worden’.
De bijdrage van verdachte was dus wezenlijk en van een zodanig gewicht dat zij niet medeplichtig was aan, maar medepleger is van het wegmaken van het stoffelijk overschot, met betrekking waartoe zij uitvoeringshandelingen heeft verricht. Dat haar feitelijke bijdrage zich heeft beperkt tot het tillen van het lichaam, staat niet in de weg aan de bewezenverklaring van de overige tenlastegelegde handelingen, nu duidelijk is dat verdachte ook bekend was met die overige handelingen, verricht door haar echtgenoot, die haar als medepleger tevens zijn toe te rekenen, ook door haar hiervoor omschreven verheling van de waarheid. De rechtbank stelt dat het samenstel van feiten aantoont dat de opzet van de verdachte was gericht op die samenwerking.