ECLI:NL:RBAMS:2016:5740

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
CV EXPL 15-21830
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongevraagde waterlevering en betalingsverplichting onder artikel 7:7 lid 2 BW

In deze zaak heeft Waternet, de waterleverancier, gesteld dat het opendraaien van de kraan door de afnemer een wilsuiting is voor het afnemen van water. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat dit onvoldoende is om een overeenkomst tot waterlevering tot stand te brengen, zoals bepaald in artikel 7:7 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat bij ongevraagde levering van water er geen betalingsverplichting ontstaat voor de consument. De rechter heeft vastgesteld dat Waternet ongevraagd water heeft geleverd aan de gedaagde, die niet heeft aangegeven dat zij water wilde afnemen. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis al geconcludeerd dat er geen overeenkomst tot waterlevering is ontstaan en dat Waternet geen recht heeft op betaling voor het geleverde water.

De kantonrechter heeft verder overwogen dat Waternet niet voldoende feiten heeft aangedragen die zouden kunnen wijzen op een overeenkomst. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 7:7 lid 2 BW rekening gehouden met de monopoliepositie van waterleveranciers in Nederland. De rechter heeft geoordeeld dat het onterecht zou zijn als de gedaagde gebruik zou kunnen maken van het geleverde water zonder daarvoor te betalen. Daarom heeft de kantonrechter Waternet gemachtigd om de waterlevering te onderbreken totdat er een overeenkomst tot waterlevering is gesloten.

De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De rechter heeft de vordering tot betaling van het geleverde water afgewezen, omdat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. De beslissing is genomen op 12 september 2016 door de kantonrechter L. van Berkum.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 4383626 CV EXPL 15-21830
vonnis van: 12 september 2016
fno.: 991

vonnis van de kantonrechter

i n z a k e

de stichting Stichting Waternet,

gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
nader te noemen: Waternet,
gemachtigde: R.W.H. van Dijk,
t e g e n

[gedaagde] ,

wonende te [plaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 4 april 2016 is een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Ter uitvoering van dat tussenvonnis hebben beide partijen een akte in het geding gebracht.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

1. In het tussenvonnis is voorshands geconcludeerd dat tussen partijen geen overeenkomst tot waterlevering tot stand is gekomen en dat Waternet ongevraagd water aan [gedaagde] heeft geleverd. Partijen hebben vervolgens de gelegenheid gekregen om zich uit te laten over de vraag of het water ongevraagd is geleverd en over de toepasselijkheid in dat geval van artikel 7:7 lid 2 BW.
2. In artikel 7:7 lid 2 BW is bepaald dat er voor consumenten bij ongevraagde levering, waarbij water uitdrukkelijk genoemd wordt, geen betalingsverplichting ontstaat. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat evenmin op een andere rechtsgrond, zoals onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, een betalingsverplichting kan ontstaan, die te herleiden is tot de geleverde zaken. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij een verhuizing de nieuwe bewoner uitdrukkelijk moet aangeven dat hij de levering van water wil (Kamerstukken II 2012/13, 33520, 3, p. 58).
3. In haar akte na tussenvonnis heeft Waternet geen nadere feiten of omstandigheden gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, noch dat het water gevraagd is geleverd. Gesteld noch gebleken is immers dat [gedaagde] op enig moment aan Waternet uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat zij water wilde afnemen of dat zij een andere handeling heeft verricht waardoor Waternet er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij het aanbod van waterlevering heeft aanvaard. Waternet stelt weliswaar dat alleen al het opendraaien van de kraan een wilsuiting is van de afnemer dat hij/zij water wenst af te nemen, maar dat is - gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 7:7 lid 2 BW - onvoldoende. Ditzelfde geldt voor de levering van andere in het artikel genoemde producten, zoals gas en elektriciteit, waarbij na enkel een feitelijke handeling van de afnemer, zoals een stekker in het stopcontact steken of de verwarming aanzetten, de levering desondanks wordt aangemerkt als ongevraagd.
4. Waternet stelt verder dat een al te strikte toepassing van artikel 7:7 lid 2 BW een hoogst ongewenste situatie tot gevolg zal hebben en dat deze regelgeving, gelet op de monopoliepositie van Waternet, de aparte status van waterleveranciers (ten opzichte van gas- en elektraleveranciers) miskent. Gelet op de duidelijke Memorie van Toelichting bij dit artikel moet echter ervan uitgegaan worden dat de wetgever de monopoliepositie van de waterleveranciers in Nederland heeft betrokken in zijn besluit om water expliciet in het artikel op te nemen. Ten tijde van de totstandkoming en invoering van dit artikel was de (monopolie)positie van waterleveranciers immers niet anders en waren de gevolgen van invoering van dit artikel voor de wetgever voorzienbaar. De omstandigheid dat Waternet de waterlevering alleen kan afsluiten door in een gerechtelijke procedure daarvoor machtiging te vragen en de omstandigheid dat opnieuw aansluiten financiële gevolgen zal hebben voor de bewoner, waren ten tijde van de invoering van dit artikel bekend.
Dat Waternet na invoering van deze wet, ook als niet gereageerd werd op welkomstbrieven, de waterlevering aan veel huishoudens heeft voortgezet, waardoor nu veel afnemers geen overeenkomst daartoe met Waternet hebben gesloten, maakt het voorgaande niet anders en moet dan ook voor haar rekening blijven.
Conclusie van het voorgaande is dat de vordering tot betaling van het geleverde water niet toewijsbaar is.
5. De gevorderde machtiging tot onderbreking van de ongevraagde levering is wel toewijsbaar. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen zou het in strijd zijn met de maatschappelijke betamelijkheid als [gedaagde] gebruik zou kunnen blijven maken van het geleverde water en daarvoor niet hoeft te betalen, terwijl Waternet het zonder machtiging niet in haar macht heeft om de levering te staken. De door Waternet verzochte machtiging om de wateraansluiting te onderbreken en onderbroken te houden zal dan ook ten aanzien van het onderhavige adres worden verleend, tot het moment dat een overeenkomst met Waternet tot stand is gekomen.
6. Gelet op de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

BESLISSING

De kantonrechter:
I. machtigt Waternet om de waterlevering op het adres [adres] te [plaats] te onderbreken door het treffen van de daarvoor noodzakelijke, tijdelijke voorzieningen, en vervolgens onderbroken te houden totdat een overeenkomst tot waterlevering met betrekking tot dit adres is gesloten;
II. veroordeelt [gedaagde] tot medewerking aan de onder I verleende machtiging;
III. veroordeelt [gedaagde] , indien zij niet binnen veertien dagen na aanzegging van Waternet heeft voldaan aan de veroordeling onder II, tot ontruiming ex artikel 558 Rv van de ruimte(s) die betreden moet(en) worden om toegang tot de watermeetinrichting te verkrijgen van het perceel [adres] [plaats] , voor de duur van de voor de onderbreking van de waterlevering noodzakelijke werkzaamheden, desnoods te bewerkstelligen door de gerechtsdeurwaarder met hulp van de sterke arm van politie en justitie;
IV. compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen hun eigen kosten dragen;
V. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
VI. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. L. van Berkum en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.